bestuur

Dit is een oude revisie van het document!


Het bestuurlijke gezag zoals wij dit nu kennen, alsook onze onafhankelijke rechtspraak op grond van democratisch tot stand gekomen wetten, hebben een lange voorgeschiedenis.
De huidige gemeentelijke indeling is ten plattelande, dus ook in de Zaanstreek, voorafgegaan door bestuursvormen van meer regionale aard, ingesteld door en afhankelijk van degenen die het land bezaten. Anders dan in de steden, die al vroeg een min of meer zelfstandige zeggenschap kenden, zijn de bestuurlijk verhoudingen in landelijke gebieden in een langdurig proces naar de huidige situatie gegroeid.

Bestuur en rechtspraak waren lang niet gescheiden. Voor een beter begrip van de historie van de Zaanstreek is het noodzakelijk dat de bestuurlijke ontwikkeling in een chronologisch overzichtsartikel wordt behandeld. Ook het onderwerp Economische geschiedenisplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigEconomische geschiedenis

1. Economische ontwikkeling vóór 1580 (bladzijde 189 en volgende)

2. Economische ontwikkeling van de Zaanstreek in de periode 1580-1800 (bladzijde 192 en volgende)

3. Economische ontwikkeling van de Zaanstreek na 1800 (bladzijde 205 en volgende)

Bij het begin vap elk hoofdstuk is een opgave geplaatst van de behandelde economische sectoren en eventuele andere met het onderwerp samenhangende onderwerpen. Van hoofdstuk 1 treft u de inhoudsopgave hieronder aan. Door midd…
geschiedenis zal later zo worden weergegeven.

Beide hoofdonderwerpen worden voorafgegaan door een inhoudsopgave; voor het hiernavolgende artikel “Bestuur en rechtspraak' vindt u de verwijzing naar de verschillende onderwerpen hieronder. Het artikel “Bestuur en rechtspraak' is geschreven door mr. J. Groesbeek, voormalig rijksarchivaris te Haarlem. Aangezien de heer Groesbeek voornamelijk de bestuurlijke historie van de te eniger tijd ambachtsheerlijkheid geworden polders Westzaan en Krommenie beschrijft, heeft de redactie in een korte aanvulling aandacht gegeven aan onder meer de Heerlijkheid Assendelft, terwijl (ná dit artikel en buiten verantwoordelijkheid van de auteur) ook een tekst is toegevoegd over de ontwikkeling na 1813, het jaar waarin bestuurlijke verantwoordelijkheid bij de gemeenten (zoals wij die nu kennen) is gelegd.

1.1. Algemeen

1.1.1. Het gewest Kennemerland

De Zaanstreek maakt nu deel uit van de provincie Noord-Holland. Deze naam is pas in de 19e eeuw aan dit gewest gegeven. In de middeleeuwen werd met de naam NoordHolland het gebied ten zuiden van de tegenwoordige grens met de provincie Zuid-Holland bedoeld. Het gebied dat nu Noord-Holland wordt genoemd bestond, globaal, uit de gewesten Kennemerland, West-Friesland. Waterland en de Zeevang, Amstelland (dat oorspronkelijk tot Utrecht behoorde) en het Gooi (dat in de 13e eeuw bij Holland werd gevoegd). De Zaanstreek behoorde tot Kennemerland, een gewest dat zich naar het oosten uitstrekte tot aan Purmerend. Hier wordt dan gesproken over een tijd waaruit ons reeds schriftelijke gegevens ten dienste staan. In de laatste jaren zijn er heel oude bewoningssporen in de Zaanstreek voor de dag gekomen (zie: Archeologieplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigArcheologie

Bestudering en reconstructie van de bewoningsgeschiedenis in de ruimste zin, aan de hand van in de bodem aangetroffen sporen van menselijke activiteiten. In de Zaanstreek heeft de archeologie door opgravingen bij Assendelft en door de bestudering van het daar gevonden materiaal aangetoond dat het gebied reeds 600 jaar voor Christus bewoond was.
), maar deze archeologische vondsten leren ons weinig of niets over het bestaan van georganiseerde dorpsgemeenschappen. De oevers van de Zaan leenden zich niet voor bewoning en de woonkemen Oostzaan en Westzaan ontstonden dan ook op een behoorlijke afstand daarvandaan. Aannemelijk is dat het land ten oosten van de duinen vanuit het duingebied in exploitatie is genomen.

1.1.2. Germania (tot de 5e eeuw)

Tot circa de 5e eeuw behoorde Kennemerland tot Germania. Wat wij met de naam 'Germania' betitelen. is niet anders dan een verzameling van aparte stammen. Eén daarvan. de Friezen, bewoonde het kustgebied zelfs tot in Frankrijk. Zij werden door de Franken onderworpen, tenminste voor wat betreft het gebied beneden de Oude Rijn, die toen bij Katwijk in zee stroomde. Voor de ontwikkeling van bestuur en rechtspraak kijken we dus eerst naar de Germaanse tijd. De verschillende Germaanse stammen hadden geen gemeenschappelijk bestuur en rechtspraak; er was slechts sprake van een “stamt-echt'. De eerste mededelingen over dit stamrecht zijn te vinden in het boek “Germania` van de beroemde Romeinse historicus Tacitus (155-120 na Christus). Hij schreef in het Latijn en gebruikte dus Latijnse namen voor de instellingen die hij aantrof. Hij vertelt ons dat de stam of civitas verdeeld was in pagi (gouwen). die op hun beurt weer bestonden uit een aantal vici. De naam gouw heeft vermoedelijk betrekking op duizendschap (een militaire indeling). die op zijn beurt weer verdeeld was in honderdschappen (centenae). Deze hadden een eigen aanvoerder (centenarius), tevens hoofd van het rechtsdistrict. De centenae werd gevormd door de gezinshoofden. Het gezin was dus toen de hoeksteen van de samenleving. Aan het hoofd van de stam stond vaak een koning (rex), die door het volk werd gekozen. Aan het hoofd van een gouw stond een gouwvorst (princeps). Bestuur en rechtspraak waren niet gescheiden. De vrije mannen kwamen bijeen in het 'concilium civitatis', de grote volksvergadering, maar ook in kleinere stambijeenkomsten. Men kende reeds een indeling naar standen: edelen, vrijen, halfvrijen en knechten. Om aan de volksvergadering deel te nemen, moest men vrij zijn en in het bezit van grond. Ook was het een vereiste dat men gezinshoofd was. ln het “concilium civitatis” werd rechtgesproken, gehandeld over oorlog en vrede, zo nodig een gouwvorst gekozen en werden andere bestuurszaken behandeld.

De rechtspraak vond plaats in de open lucht op 'het dingstal Dit woord is nog terug te vinden in de dag aanduiding 'dinsdag' (Din- ges-dag) Op de rechtszitting werd het vonnis door de 'oordeelvinder' voorgesteld en door de 'omstanders' goedgekeurd, waarna het door de rechter ten uitvoer werd gelegd Bij vonnissen moet niet alleen aan strafzaken worden gedacht, bijvoorbeeld overdracht van onroerend goed werd ook in de vorm van een vonnis gegoten, waarbij aan de verkoper het verkochte werd ontzegd en het aan de koper werd toegewezen Soms was er een vaste oordeelvinder, die het vonnis moest voorstel- len Deze werd 'asega' genoemd ('a' is recht, 'sega' is zeggen), zie ook hieronder

1.1.3. De Frankische periode (tot de 10e eeuw)

Het hoogste gezag berustte bij de koning, wiens macht groter was dan die van het oudGermaanse stamhoofd. Het koningschap werd erfelijk, zodat de oud-Germaanse koningskeuze niet meer plaats vond. De koning was opperste rechter, hoofd van de rijksadministratie en soms trad hij als wetgever op. Het rijk was verdeeld in gouwen (pagus, comitatus, ducatus). De hoofden van deze gouwen werden door de koning benoemd en droegen de naam van de graaf (comes). De oudste Hollandse graven heetten dan ook “comes Frisiae` (graaf van Friesland). Aanvankelijk was het gravenambt niet erfelijk. De graven werden door de koning benoemd en ontslagen; later werden zij met hun graafschap beleend, waarna het ambt erfelijk geworden is. De graaf stelde een centenarius' of “hunno' aan als voorzitter van de honderdschap, die als aangesteld ambtenaar 'schout' werd genoemd. Het oude systeem van rechtspraak werd gehandhaafd, met dien verstande dat er soms één oordeelvinder (asega) was, en soms een college van zeven oordeelvinders. die al in de tijd van Karel de Grote de naam `schepenen` kregen. Tijdens de Frankische periode kwam het leenstelsel op. Eerst in de hogere regionen: graven en bisschoppen werden beleend door de vorst. In de volgende landsheerlijke tijd drong het ook in de lagere regionen door.

1.1.4 Landsheerlijke periode (10e-16e eeuw)

Deze tijd werd gekenmerkt door het leenstelsel, waarmee veranderingen in de rechtspraak gepaard gingen. De Hollandse graven waren van huis uit leenmannen van de Duitse keizer. Zij wisten zich aan diens gezag te ontworstelen, zodat de band met de keizer een term zonder inhoud werd. In hun eigen gebied (Holland) verstevigden zij hun macht. Was er vroeger een volksgerecht, dit ging langzaam over in een 'ambtenarengerecht'. De 'omstanders' begonnen weg te blijven, uit hun midden werd een vast college van oordeelvinders gevormd onder de naam van schepenen. Graaf Floris V gaf op 21 maart 1292 een nieuw landrecht aan Kennemerland, dat gezien wordt als de basis van een nieuwe organisatie van de rechtspraak. De '“asega' werd vervangen door een door de graaf benoemde schout. Recht gesproken werd door de schepenen, meestal zeven in getal. De naam schepen werd al in de Karolingische tijd gebruikt, maar het bestaan van een gerecht, gevormd door schouten schepenen werd nu door het landsgerecht voorgeschreven. De schout was voorzitter van het gerecht.

Zijn taak is enigszins te vergelijken met die van een officier van justitie en van een burgemeester (recht en bestuur waren niet gescheidenl). Bij de benoemingen van schouten werd door de graaf meer gekeken naar het financieel voordeel dat de grafelijke kas daarbij had, dan naar bekwaamheid. Het ambt werd namelijk door de graaf verpacht aan de meestbiedende. Dat dit leidde tot ambtsmisbruik is duidelijk. De dorpsgerechten deden alleen in kleinere criminele en civiele zaken recht. Meestal mocht de boete niet hoger zijn dan 42 schellingen. Men kon tegen een vonnis in beroep gaan bij de 'hoge vierschaar' (baljuwsgerecht), gevormd door Baljuwplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigBaljuw

Sinds de 13e eeuw gebruikte naam voor een vertegenwoordiger (= afzetbare ambtenaar) van de graven van Holland. De baljuwen werden ingesteld als tegenwicht tegen de machtsaanmatiging van de leenmannen, die zich veelal het erfelijk bezit der lagere grafelijke ambten hadden verworven. De baljuw kreeg in het hem toevertrouwde gebied (het baljuwschap) in de eerste en voornaamste plaats de zorg voor de rechtspraak. De Zaanstreek maakte in de grafelijke tijd deel uit van het Baljuwschap van Ken…
en leenmannen. Dit gerecht behandelde dus de zwaardere zaken en ook wel kwesties in eerste aanleg, die niet door het dorpsgerecht behandeld mochten 79 worden.

De baljuw werd door de graaf benoemd; wat ook aanleiding gaf tot allerlei misbruiken. De naam baljuw kwam in ons gewest pas in de 13e eeuw in gebruik. Allerlei zaken konden door de graaf in leen gegeven worden: grond, visserijrechten, tienden enzovoort. Het voornaamste leenobject was echter het overheidsgezag. Vaak leende de graaf geld en gaf dan het schoutambacht in onderpand. De geldgever mocht dan het schoutambt uitoefenen tot de geleende som terugbetaald was.

Een verder gaande vorm van in onderpand geven was belening met het schoutambacht. De geldschieter kreeg dit in leen voor een aantal jaren of het was zelfs erfelijk. Er ontstond dan een Ambachtsheerlijkheidplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigAmbachtsheerlijkheid

Historisch belangrijk begrip, waaraan drie betekenissen moeten worden toegekend:

* het aan een ambachtsheer toegekende overheidsgezag met alle daaraan verbonden rechten; * het gebied waarover dit gezag zich uitstrekte; *
, en de crediteur mocht zich dan ambachtsheer noemen. Hij fungeerde zelf als schout; soms mocht hij (maar niet altijd!) een onderschout aanstellen. Omdat hij bijvoorbeeld in de rechtspraak beperkte rechten had (hij mocht geen hogere boeten opleggen dan tot een bepaald bedrag, meestal 42 schellingen) spreekt men van een lage heerlijkheid. Een andere mogelijkheid was dat de graaf een ambachtsheerlijkheid in leen gaf aan iemand die hem op andere wijze van dienst was geweest. Ook het baljuwschap kon om dezelfde redenen overgaan in een erfelijk leen. Aangezien de baljuw de hoge jurisdictie uitoefende, spreekt men in zo'n geval van een hoge heerlijkheid. Na deze korte schets van de ontwikkeling van bestuur en rechtspraak in het gewest Kennemerland, wordt hieronder beschreven hoe de Zaanstreek in dit systeem paste.

1.2. Zaanstreek

1.2.1. Zaanden

Wat de oudste geschiedenis van de Zaanstreek betreft laten de schriftelijke bronnen ons in de steek. Dit kan twee oorzaken hebben: of deze bronnen ontbreken geheel, of de streek kon niet bogen op spectaculaire gebeurtenissen, met andere woorden: zij was te onbelangrijk om in een of ander verband in de geschriften genoemd te worden. Ten aanzien van de Zaanstreek spelen beide factoren een rol. In een snel tempo wordt dankzij de archeologie onze kennis omtrent het bestaan van prehistorische nederzettingen uitgebreid. Er is vastgesteld dat periodes van bewoning werden afgewisseld door niet-bewoning. Voor het bestaan van een georganiseerde nederzetting is continuïteit in bewoning noodzakelijk. Deze continuïteit wordt in de Zaanstreek gevonden bij de nederzetting Zaandenplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigZaanden

Naam van middeleeuwse nederzetting, adellijk geslacht, heerlijkheid en slot; ook Saenden, Out-Saenden, Oud-Zaanden, Zaenden etc. genoemd. Zie ook: Archeologie 3. en Bestuur en rechtspraak 1.2.1.

De eerste geschreven literatuur over de nederzetting Zaanden dateert uit 1640; Hendrik Soeteboom gaf een aantal gegevens over de nederzetting, die op de
. Op de Hemplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigHem, de

Zie: Hemlanden
bij Zaandam (bij de Hembrugplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigHembrug, de

Voormalige spoorbrug over het Noordzeekanaal, tussen Zaandam en Amsterdam. Er zijn twee versies van de Hembrug geweest. De eerste werd gebouwd in 1878, nadat de aanleg al in 1867 in een overeenkomst was vastgelegd. Amsterdam heeft echter langdurig geprobeerd de bouw tegen te houden met het oog op de verwachte belemmering van het scheepvaartverkeer. De stad wenste een veel oostelijker spoorwegverbinding, die over het Noordhollands Kanaal en de Voorzaan zou moeten aansluiten op de bes…
) werden de restanten van een kerkgebouw en een begraafplaats aangetroffen. Een uitgeholde boomstam met een skelet wees aanvankelijk op de Frankische tijd, maar het staat wel vast dat dergelijke begravingen ook veel later nog voorkwamen.

Het dorp Zaanden werd in 1155 door de Westfriezen verwoest. Hulp uit Osdorp en Haarlem wist de aanvallers te verdrijven, maar Zaanden werd niet meer opgebouwd. Hiervoor is betoogd dat de exploitatie van de streken ten oosten van het duingebied heeft plaatsgevonden vanuit de hooggelegen zandgronden. Uit de gebeurtenissen van 1155 blijkt al dat de Haarlemmers belang hadden bij het voortbestaan van Zaanden. Dit zou wonderwel kloppen met het feit dat er een heerlijkheid Zaanden bestaan moet hebben die aan een geslacht toebehoorde dat de naam 'Van Zaanden' droeg, maar een wapen voerde dat sterk gelijkt op dat van de '“Van Haarlem`s'. Aannemelijk is dan ook dat deze laatstgenoemde familie, de aanzienlijkste van geheel Kennemerland, verantwoordelijk gesteld moet worden voor de ontginning van de Zaanstreek. Zij zal de exploitatie hebben overgelaten aan een jongere zoon die de naam '“Van Zaanden' ging dragen. Uit de 13e eeuw kennen we twee Van Zaandens. In een oorkonde van 1 december 1280 wordt Jan van Zaanden “neef” genoemd van Willem van Haarlem, zoon van heer Symon van Haarlem, ridder.

De tweede die genoemd wordt is Willem van Zaanden, die als medeplichtige aan de moord op graaf Floris V te boek staat. Die beschuldiging wordt ondersteund door het feit dat de beruchte Gerard van Velsen van de graaf van Holland de visserij in de Zaan in leen hield; hij was dus blijkbaar aan Willem verwant. Willem van Zaanden bekocht zijn mededaderschap met de dood en verlies van zijn bezittingen. Daaronder was niet begrepen het huis te Zanen, gelegen in Schoten ten noorden van Haarlem, met de daarbij behorende ambachtsheerlijkheid. Dit “Zanen' was dus waarschijnlijk geen persoonlijk bezit van Willem van Zaanden, maar van een gezagsgetrouw familielid. Wel wijst het feit dat dit huis onder de rook van Haarlem lag op de verwantschap van de Van Zaanden's met de Van Haarlems Of de heerlijkheid Zaanden (bij de Zaan) een kasteel bezat, is niet zeker. Er wordt geen melding van gemaakt bij de wraakactie tegen de moordenaars van de graaf.

Toch vinden we in latere bronnen `het hof`, gelegen in de reeds genoemde Hemlandenplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigHemlanden

Stukken buitendijks aan het water gelegen land. In de Zaanstreek zijn vele hemmen of hemlanden geweest. Ze hebben onder meer bij Assendelft en Zaandam gelegen, ook het Grote Koogven of Koger Hem is er een voorbeeld van. De huidige Hemmes is vrijwel nog het enige schiereiland dat als hemland duidelijk herkenbaar is. De Hemmes ligt tussen de Poel en de Kuil, tegenover de Koog, aan het Kalf vast.
bij het Noordzeekanaal vermeld. Het woord 'hof' duidt vaak op de aanwezigheid van een verdedi gbaar centrum in een nederzetting. Bij het woord “hoflanden' denkt men aan zo'n centrum dat misschien bestond uit een woontoren bij een min of meer versterkte hoeve. Het ligt wat minder voor de hand om bij het woord “hof” te denken aan een kerkhof. Over de omvang van de heerlijkheid Zaanden zijn we tamelijk goed ingelicht. Naar het zuiden lag de grens in het IJ, de eilandjes Zaanderhorn en Ruigoord behoorden ertoe. Aangetekend kan worden dat het dorp Sloten, gelegen aan de overkant van het IJ, aan de Van Haarlem's toebehoorde. In het westen grensde Zaanden aan Assendelft. Meer naar het noorden zullen Krommenie en Krommeniedijk er ook toe behoord hebben, want zij vormden met Westzaan steeds één schoutsambt.

De positie van Oostzaan is lang omstreden geweest. Hoorde dit dorp tot de heerlijkheid Zaanden? Loosjes meende van niet en voor zijn mening valt veel te zeggen. Een oorkonde van 21 juni 1308 maakt dit duidelijk: De graven konden naar willekeur over verbeurd verklaarde goederen beschikken en deze geven aan wie zij wilden. In dat licht is het niet verwonderlijk dat graaf Willem op genoemde datum al het goed, waar dat ook gelegen is, afkomstig van Willem van Zaanden, aan zijn broer heer Jan van Beaumontplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigBeaumont, Jan van

[|Heer Jan van Beaumont (tekening van Piet Hein Zijl voor 'Onvoltooid Verleden']](omstreeks 1288- 1356), eigenlijke naam Jan van Henegouwen, Heer van Beaumont. Jan van Beaumont was een zoon van Graaf Jan van Holland en een broer en neef van diens opvolgers, de graven Willem III en IV. Van deze laatsten was hij een toegewijde helper. Van Beaumont leidde als ridder in 1326 een expeditie naar Engeland die tot afzetting van koning Edward II leidde. Ook nam hij deel aan een misluk…
gaf. Daar behoorde Oostzaan niet bij, dus dit dorp was niet in het bezit van Willem van Zaanden.

1.2.2. Handvesten en privileges Westzaanden en Crommenie

De heerlijkheid Zaanden zal, zoals hiervoor (in 1.2.1.) uiteengezet is, Kennemerrecht en -bestuur gekend hebben en behoord hebben tot het baljuwschap Kennemerland. Dat veranderde toen heer Jan van Beaumont verschillende heerlijkheden verkreeg, waaronder Zaanden. Hij verenigde deze tot één baljuwschap, meestal “'Baljuwschap van der Wijk` (is Beverwijk) genoemd, doch later komt ook de naam “'Baljuwschap van Bloys` voor. De zetel hiervan was Beverwijk. Halsmisdrijven gepleegd in Westzaan, en ook zaken in hoger beroep en enkele in eerste aanleg, werden behandeld door de baljuw en leenmannen, de hoge vierschaar van Beverwijk. Soms werd er ook elders recht gesproken, want het handvest van 1346 vermeldt dat, wanneer er een doodslag gepleegd is in het (schouts)ambacht van Westzaan, de baljuw met zijn mannen, de hoge vierschaar, daarheen zal reizen om de zaak te berechten '“als zeede ende gewoonte aldaer voortijdts heeft geweest`.

Dit handvest van 1346 is niet het oudste dat er geweest moet zijn, want het privilege is door Jan, heer van Beaumont, verleend aan Westzaanden en Crommenie, omdat de oude handvesten verbrand waren. Er wordt niet bij gezegd waar en wanneer die brand heeft plaatsgevonden. Een onvervangbaar verlies had die brand niet veroorzaakt, want het handvest van 1346 was een vervanging van het oude, zodat men mag aannemen dat de inhoud van de nieuwe akte gebaseerd zal zijn geweest op de oude. Men vindt er bijvoorbeeld de tolvrijheid in, die alleen een herhaling is van een oudere verlening van tolvrijheid. De inwoners mochten door heel Holland en Zeeland trekken en handel drijven zonder de gebruikelijke tolrechten te betalen.

Van belang is ook dat de schepenen de jurisdictie hadden over dijken, sluizen en “wateren`, waaruit af te leiden valt dat waterschapsrecht tot de bevoegdheden van de schepenen behoorde en dat er geen aparte heemraden waren. Jan, heer van Beaumont, stierf in 1356. Zijn erfdochter Johanna was met Lodewijk van Chatillon, graaf van Bloys, getrouwd. Lodewijk overleed in 1346 en zijn broer, graaf Jan van Chatillon, was zijn erfgenaam. Deze liet bij zijn dood in 1381 Westzaan na aan zijn broer Guy van Chatillon. Laatstgenoemde was zijn onderdanen in Westzaan en Crommenie welgezind: hij “verbeterde” het handvest dat door Jan, heer van Beaumont, gegeven was (31 december 1396). De op één na laatste bepaling van dit nieuwe handvest handelt over het “wedderecht (pandrecht). Daarvan wordt gezegd dat een rechter zaken over dit punt zal berechten te Westzaan “bij de 'kercke op ten dingstal` en te Krommenie “bij der 'capelle'.

Daar graaf Guy van Chatillon in 1397 kinderloos overleed kwamen Westzaan en Crommenie weer terug bij het graafschap Holland, in de persoon van hertog Albrecht van Beieren, die de door zijn voorgangers verleende privileges bevestigde (13 maart 1398). Eén min of meer belangrijke wijziging bracht hij aan. Een bepaling van het oude handvest luidde dat de schout geen onderschout mocht aanstellen zonder toestemming van de 'buren'. Hertog Albrecht schrapte deze concessie en eiste dat hijzelf of zijn stadhouder toestemming voor een dergelijke benoeming moest geven.

Af en toe waren aanvullingen of soms ook herhalingen van bestaande voorschriften nodig. In dat licht moet een handvest van 30 juni 1400 worden gezien. Hierin werd bepaald: als de baljuw van Beverwijk, waaronder Westzaan en Crommenie ressorteerden, iemand aanklaagde wegens 'breuken' groot of klein, waarop een straf van “'lijf of lede' stond, of ook boetes, dan moest de schout van Westzaan een rechtsdag vaststellen te houden op de 'dingstal' (rechtplaats) van Westzaan. Als op die zitting bleek dat de onderhavige kwestie behoorde tot de competentie van de schouten schepenen, mocht de baljuw zich er verder niet mee bemoeien. Waren de schout en schepenen niet gerechtigd de zaak zelf af te doen (de meer belangrijke zaken) dan moesten zij die doorverwijzen naar de baljuw. Het wordt niet duidelijk gezegd, maar het is aannemelijk dat de baljuw recht sprak in Beverwijk. Als de baljuw iemand die van “breuken” beticht werd, wilde arresteren, mocht de arrestant een borg stellen dat hij op de door de baljuw vastgestelde rechtsdag zou verschijnen.

Indien de baljuw niet akkoord ging met de gestelde borg(en) hadden de dorpsgenoten de vrijheid een aangeklaagde dorpsgenoot bij zich in het dorp te houden tot de rechtsdag toe. Het is bekend dat de kerk de neiging had om de rechtspraak in wereldlijke zaken tot zich te trekken. Zoals de graven van Bloys ook al hadden gedaan beloofde hertog Albrecht van Beieren zijn onderdanen daartegen te beschermen. Hij zou niet gedogen dat zij “'mitten gheestelijcken rechte”' ten onrechte in moeilijkheden raakten. Nieuw in het handvest van 1400 was dat de aan de hertog te betalen bede vijftig pond zou bedragen. Het woord '“bede` betekent een vrijwillige bijdrage van de onderdanen van de graaf, hetgeen later ook tot een vaste last werd.

Ook nieuw was dat als de dorpen tot '“heervaart' (dienstplicht) werden opgeroepen, Westzaan en Krommenie te zamen vijftien mannen moesten aanwijzen om die taak te vervullen. Een nogal curieuze brief (d.d. 29 augustus 1399) mag niet onvermeld blijven. Hertog Albrecht had aan zijn zoon, Willem graaf van Oostervant, allerlei bezittingen voor zijn levensonderhoud gegeven. Dat zal tenminste zijn bedoeling zijn geweest. Maar Willem had blijkbaar veel geld nodig en ging ertoe over zijn verkregen bezit in Westzaan te verkopen. Behalve landerijen gelegen in Westzaan, werden ook verkocht: het schot (belasting) van Westzaan en Krommenie, het veer te Westzaan, de sluis in de Noorddam en de tienden van Westzaan. Vier inwoners van Amsterdam waren de kopers, zodat de belastinggelden te Westzaan en Krommenie de zakken gingen vullen van Amsterdammers! Dit was blijkbaar heel gewoon, in een tijd dat staatskas en privékas van de Hollandse graven niet gescheiden waren.

1.2.3. Verlies en herstel privileges en handvesten

Zwaar moest Westzaan boeten voor het feit dat het dorp in de strijd om de macht tussen gravin Jacoba van Beieren (`Vrou Jacob') en hertog Philips van Bourgondië partij koos voor Jacoba: alle handvesten en privileges werden ingetrokken, voortaan moest van elke “haardstede' een jaarlijkse boete betaald worden, het zogenaamde 'haardstedegeld'. Wapens en hamassen mochten niet meer gedragen worden, men mocht die zelfs niet in huis hebben. Bijzonder grievend was wel dat een man aangewezen moest worden over wiens leven en bezit de hertog naar believen zou mogen beschikken. De opgelegde boete mocht in termijnen betaald worden. Voor de betaling van een termijn van 1300 gouden Franse kronen werd op 9 januari 1427 een kwitantie afgegeven. Hertog Philips was nu wel machthebber in Holland en Zeeland, maar kon zijn familie niet in de steek laten. Hij moest voorzien in het levensonderhoud van Margaretha van Bourgondië, moeder van gravin Jacoba, die zelfs haar dochter overleefde; zij stierf pas in 1441. Hertog Philips wees haar goederen toe, waaruit zij haar levensonderhoud kon bekostigen, een “lijftocht' of “duwarie' genoemd. Daartoe behoorden Westzaan en Krommenie, waar zij dus gedurende die tijd het overheidsgezag kon uitoefenen. Na haar dood zou het gehele bezit weer terugkomen aan de graven van Holland, in dit geval hertog Philips. Margaretha mocht van hertog Philips alle verbeurd verklaarde privileges in haar gebied teruggeven en ook haar onderdanen ontslaan van de verplichting haardstedegeld te betalen, zolang zij leefde. Op 19 februari 1439 maakte zij, residerende te Teijlingen, van dit verlof gebruik. Uit de akte blijkt dat de dorpen Westzaan en Krommenie haar een “heuschede' (een geschenk in geld) hadden gebracht. Dit bewoog haar om de privileges terug te geven en de betaling van het haardstedegeld op te heffen. Niet alleen het cadeau, maar ook de grote lasten en armoede waaronder haar onderdanen te lijden hadden, speelden hierbij een rol. Beide partijen waren dus met dit genereuze gebaar gediend. Dat was echter maar zeer tijdelijk, want Margaretha overleed al twee jaar later, op 8 maart 1441 te Le Questroy in Frankrijk. Het baljuwschap van Bloys, waartoe onder andere Westzaan en Krommenie behoorden, kwam toen weer onder het directe gezag van hertog Philips de Goede. Het duurde echter tien jaar voor het nieuw verworven gebied in de aandacht kwam. Op 3 maart 1452 schreef de hertog in een brief aan “allen luijden. hoedat om de liefde die wij hebben ende dragen tot onse goede luijden ende ondersaten van Westzaanden ende van Crommenie'. In de volgende woorden komt de ware reden van deze sympathiebetuiging voor de dag. Beide dorpen hadden voor een periode van tien jaren aan de hertog een 'bede' (een verzoek om geld) toegestaan. Daar moest de hertog iets tegenover stellen. Hij stond toe dat zij tien jaar hun handvesten en rechten weer mochten gebruiken. Bij overstroming of deelname aan een krijgstocht werden zij vrijgesteld van betaling van bede. Verheugd zal men zijn geweest over een uitdrukkelijk verbod om aan de baljuw steekpenningen in de vorm van gelden voor ambtelijke bezoeken, beden of heuscheden te betalen. Belangrijker was dat in een brief van 1 l maart 1452 de hertog de verkiezing van schepenen, kerkmeesters, schotvan gers, waarschappen en het schouwen van de dijken regelde.

1.2.4. Ambten in de banne Westzaan, ontstaan dorpen aan de Zaan

Voor het bestuur van de banne leverde Westzaan zeven en Krommenie drie schepenen. Deze werden verkozen op Goede Vrijdag in de kerk na de Hoogmis, door de aftredende schepenen en de oud-schepenen. Bij staking van stemmen mocht de schout mee stemmen. Ook moest hij de voor één jaar gekozen schepenen beëdigen. Om tot schepen gekozen te worden moest men een zeker vermogen hebben, meestal bestaande uit grondbezit. Oorspronkelijk moest men één schotpond bezitten, later een kwart.

Eveneens op Goede Vrijdag mocht de 'cureijt' (pastoor) of vice-cureijt met de zeven schepenen en de oude kerkmeesters, twee nieuwe kerkmeesters kiezen, om de kerkgoederen een jaar lang '“ter ere gods' te beheren. De zeven schepenen mochten met de schout vier schotvangers (belastinginners) aanstellen. De schout mocht niet op eigen houtje recht spreken. Zaken die niet in aanmerking kwamen voor berechting door schepenen, moesten verwezen worden naar de baljuw en diens vierschaar te Beverwijk. Verder waren er nog enige bepalingen over het “schouwen van de dijken', “het houden van een 'panddag`, etcetera. Op 12 oktober 1453 werden deze bepalingen aangevuld voor het geval een schepen ziek zou worden, zou sterven, of de banne tijdens zijn ambtsperiode zou verlaten.

Op 12 maart 1456 verzoende de hertog zich eindelijk met de Kennemers, waarbij Westzaan en Krommenie apart genoemd werden. De betaling van het haardstedegeld werd beëindigd. De hertog gaf niet alleen de verbeurd verklaarde handvesten en privileges terug. maar bevestigde dit en beloofde ook dat beide dorpen voor altijd deel zouden uitmaken van het graafschap en nooit meer in leen uitgegeven zouden worden. Verder werden in het handvest nog allerlei aanvullende bepalingen opgenomen ten aanzien van drenkelingen, welgeborenen en allerlei andere zaken in het belang van de inwoners. Niet zolang daarvoor was een hevige strijd ontbrand over het feit dat de hertog (per abuis?) twee schouten tegelijk had benoemd. Via het Hof van Holland kwam het geschil hierover voor de Grote Raad van Mechelen, die op 13 maan 1448 uitspraak deed en het schoutambacht toewees aan degene die het eerst was benoemd. De benoeming van de tweede schout werd daarna ongeldig verklaard.

In de geschillen over de aanbesteding der sluizen, de beroepskosten van schepenen en waarschappen, het salaris van de dorpssecretaris, en andere zaken, wendden de partijen zich tot het Hof, dat zelf geen uitspraak deed, maar de beslissing overliet aan arbiters, die op 4 januari 1450 hun oordeel gaven. Zo werden tussentijds allerlei punten inzake bestuur en rechtspraak door de hertog of diens raad geregeld, die hier onmogelijk alle vermeld kunnen worden. De hertog maakte een einde aan misbruiken. Als voorbeeld: het was gewoonte dat de rechtszittingen werden gehouden in de namiddag, waarbij de schout de stemming er in bracht door het benodigde bier te leveren. De hertog vergunde op 20 september 1462 aan Westzaan een '“stedehuijs' (stadhuis) in te richten, onder voorwaarde dat de rechtszittingen in de voormiddag gehouden moesten worden. Op een voormiddag zou de behoefte aan drank wel minder zijn.

In het begin van de 16e eeuw deden zich geen essentiële veranderingen voor in bestuur en rechtspraak. De rechtspraak werd in 1549 nog steeds uitgeoefend door een college van schout met zeven schepenen uit Westzaan en drie uit Krommenie. In genoemd jaar werden eveneens twee personen “'van den rijckdom' (gegoede personen) aangesteld, die dagelijks toezicht moesten houden op de toestand van de dijken, onder oppertoezicht van de schepenen, die eventuele reparaties moesten goedkeuren. De banne Westzaan vormde nog steeds een eenheid.

Pas vlak voor en in de 16e eeuw ontstonden de dorpen langs de Zaan. Het gehucht 'de Vijf Broers' (later Zaandijk geheten) werd gesticht in 1494. De Koog (later Koog aan de Zaan, een koog is een stuk buitendijks land) ontstond ongeveer in dezelfde tijd. Het gehucht '“t Zaen' (later Wormerveer geheten) kreeg in 1503 al een eigen kapel. Westzaandam telde in het begin van de 16e eeuw nog slechts zeven huizen. Van medezeggenschap van Westzaandam in het bansbestuur wordt een spoor aangetroffen als Westzaan met 'Zaenredam, onder haar gelegen'. een geschil met Crommenie en Crommeniedijk voorleggen aan arbiters, die hierover op 29 april 1587 uitspraak doen. Van een scheiding tussen bestuur en rechtspraak was in de 16e eeuw nog nauwelijks sprake. Het college van schouten schepenen hield zich bezig met politie (bestuur en wetgeving), justitie en polderzaken. Voorts was er nog sprake van vroedschappen, burgemeesters, raden, waarslieden, ambachtsbewaarders, schotvangers, et cetera. Ook werden de “rijkdommen” genoemd, gegoede inwoners die invloed hadden op de financiële aangelegenheden van de banne.

1.2.5. Vierendelen en banding

De verdeling van dorpen in vier vierendelen was een heel oude instelling, maar zal in de banne van Westzaan echter vrij laat tot stand zijn gekomen, aangezien de bebouwing zich aanvankelijk concentreerde in het dorp Westzaan en de oevers ten westen van de Zaan nauwelijks of niet werden bewoond. Toen men behoefte kreeg om nauwkeurig te weten hoe de ligging van de vier vierendelen in de banne van Westzaan was geweest, ging men af op een verklaring van een tiental inwoners (in leeftijd variërend van 53 tot 84 jaar). Zij legden hun verklaring af op 1 september 1599. Daaruit blijkt (bekort):

-het eerste vierendeel betrof Zaardam (Zaanredam=Westzaandam), dat liep van de Westzaner Overtoom tot de Dam in Zaandam en vandaar tot het eind van de Molenbuurt. Ook het eiland de Hoorn (vanouds: Zaanderhom) behoorde er toe.
-De Koog en de Vijf Broers (Zaandijk) behoorden tot het Kerkbuurter vierendeel.
-Wormerveer en West-Knollendam behoorden tot het Noorder vierendeel.
-van het Kerkbuurter vierendeel tot de Overtoom in Westzaandam strekte zich het Zuider vierendeel uit.

Het banding was een oeroude instelling en bestond uit een jaarlijkse speciale rechtszitting. Op de rechtsdag behandelde de schout “zaken 'van schade en schande'. Het was een “vlotvaardig recht, te vergelijken met het huidige kort geding, waaraan het natuurlijk niet identiek was.

1.2.6. Assendelft

We hebben gezien dat de heerlijkheid Zaanden naar Kennemer recht werd bestuurd en dat Westzaan en Krommenie tot het baljuwschap van Beverwijk konden worden gerekend. Voor Assendelft gold hetzelfde, de band met Kennemerland was zelfs sterker en de ontwikkelingsgeschiedenis van het dorp wijkt hierdoor enigszins af van de historie van de rest van de Zaanstreek. De oorzaak hiervan hangt wellicht samen met de ligging: via de Nauwe Vliet en het Wijkermeer was Kennemerland niet ver verwijderd. Tot aan het einde van de 19e eeuw bleef men daardoor meer op het hogere duingebied georiënteerd dan op de Zaanse dorpen. Dat Assendelft reeds in z'n vroege geschiedenis door ambachtsheren die uit het dorp zelf afkomstig waren werd bestuurd, kan mede een oorzaak zijn van de zelfstandige ontwikkeling. 'Volgens sommige geschiedschrijvers trouwde de Assendelver dorpsschout Barthout in het jaar 1265 met Vrouwe Maria van Heemskerk. Deze waarschijnlijk eenvoudige dorpsschout kunnen we aanmerken als de stamvader van het adellijk geslacht der heren van Assendelft` (J. de Boer: Assendelft, de geschiedenis van een Hoge Heerlijkheid).

Terwijl in Westzaan en Krommenie de leenheer elders was gevestigd en het bestuur delegeerde aan schouten schepenen, woonden de Assendelver heren dus in de eigen leen. Althans in het begin. Want in 1328 vernemen we dat Barthout II van Assendelft de helft van een huis met enig land koopt in Heemskerk. De mogelijk versterkte hoeve was de voorloper van het latere slot Assumburg. Deze verhuizing' over korte afstand, die de toestemming van graaf Willem van Henegouwen behoefde (en die trouwens ook de oriëntatie op Kennemerland nog eens bevestigt) had misschien een voorgeschiedenis. In 1324 was er tussen Barthout en zijn onderhorigen een meningsverschil ontstaan over het kiezen en benoemen van schepenen. Graaf Willem besliste dat dit recht voortaan uitsluitend aan de ambachtsheer toekwam.

De aanleiding tot het conflict zou wel eens gezocht kunnen worden bij het gegeven dat Assendelft een 'stand van welgeborenen, kende, te vergelijken met de “volborenen' in het middeleeuwse Friesland. Deze stand, hoewel niet van adel, genoot bepaalde voorrechten, zoals waarborgen te worden benoemd in rechtscolleges en (gedeeltelijke) vrijstelling van belastingen. Nu had de eerder genoemde dorpsschout Barthout I aanvankelijk tot de “onvrijen' behoord, hij was van lagere stand dan de welgeborenen. Toen Barthout II in 1316 van de landgraaf de rechten der “vrije luiden' verwierf, kan dat enig kwaad bloed hebben gezet bij de stand der welgeborenen.

In 1400 werd de Ambachtsheerlijkheid verheven tot Vrije Heerlijkheid met hoge en lage jurisdictie. Het landbezit van (inmiddels) Barthout III werd tot eigen bezit verklaard, terwijl het voordien een “onsterfelijk leen` was. Deze derde Barthout was dus niet langer ambachtsheer, maar werd vrijheer. Hij ging weer terug naar Assendelfts gebied en bouwde er het “Slot aan de Vliet, (een meertje in zuidelijk Assendelft). Amper 25 jaar 1ater, in 1428, is het door plunderende Kabeljauwse benden verwoest. Barthout III is daarna in Den Haag gaan wonen. De afstand tussen heer en ingelanden was daardoor groot, net als in de andere dorpen. In een privilege, afgekondigd in 1457, wordt weer onderscheid gemaakt tussen gewone “huisluiden' en de stand der 'welgeboren' Assendelvers. Beging een welgeborene vóór dat jaar een vergrijp of overtreding en werd hij in verband daarmee door schouten schepenen aangesproken, dan liepen de leden van deze “lage vierschaar' de kans te worden beboet, omdat de welgeborenen uitsluitend door de “hoge vierschaar” (de baljuw en de leenmannen) mochten worden veroordeeld.

Het privilege, van de kansel der kerk ter algemene kennis gebracht, bracht daarin verandering. Tenzij de gedaagde zich uitdrukkelijk op zijn welgeborenheid beriep, mocht de lage vierschaar recht over hem spreken zonder te worden beboet. Schouten schepenen vervulden ook de functies van dijkgraaf en heemraden en regelden de algemene dorpsaangelegenheden. Wat dit laatste betreft overlegden zij met zestien “vroedschappen` (een soort gemeenteraad) die voor het leven werden benoemd. Uit ieder vierendeel waarin Assendelft was verdeeld werd steeds één schepen benoemd, behalve uit het Woudt-vierendeel, dat als grootste en belangrijkste door twee schepenen was vertegenwoordigd. De lage vierschaar (schouten schepenen dus) bemoeide zich met alle civiele zaken en met misdrijven die niet hoger werden beboet dan met zeventien schellingen.

De zittingen hadden iedere vrijdag op de Dingstal (later in het Rechthuis) plaats en begonnen `s middags om één uur. Ernstiger zaken werden in handen gesteld van de hoge vierschaar (baljuw en leenmannen). De leenmannen, meestal zeven, waren aanvankelijk houders van de “achterlenen` van de heerlijkheid, maar werden ook wel gerecruteerd uit de leenmannen van de grafelijkheid in de omgeving van Haarlem. Omdat Assendelft in de wintermaanden slecht bereikbaar was, werden van december tot en met februari geen zittingen van de hoge vierschaar gehouden. De Boer (in: De geschiedenis van een Hoge Heerlijkheid) noemt een aantal zeer oude rechtsgebruiken die in Assendelft nog lang gehandhaafd bleven. Bijvoorbeeld het 'zeventuig': bij geschillen over het eigendom van land werden de zeven naaste eigenaren van tenminste één morgen land bijeengeroepen om een uitspraak te doen. De lage vierschaar was dan gehouden om het genomen besluit rechtsgeldig te verklaren. Hetzelfde gold bij de zogenoemde “'swanitswet': ontstane geschillen over het gebruik of genot van land werden onderworpen aan het oordeel van drie swaennots ( = zwade- of landgenoten) en de schepenen dienden hun uitspraak te bekrachtigen. Betrof het geschil een huis, erf of boedel, dan deden de zeven naastgelegen huiseigenaren op dezelfde manier uitspraak (boedelrecht). Tenslotte was er het '“boffen': men mocht van een in Assendelft gesloten koop binnen drie etmalen afzien, mits men dit boffen voor schouten schepenen bevredigend kon verklaren.

Dit gebruik is zelfs tot in de Franse tijd gehandhaafd.

1.2.7. Zaanstreek ten oosten van de Zaan

Oostzaan, Wormer en Jisp behoorden niet tot de heerlijkheid Zaanden. Oostzaan lag in Kennemerland, waaruit volgt dat bestuur en rechtspraak waren geregeld naar Kennemer recht. Hierbij moet in het oog worden gehouden dat er tengevolge van ingrepen van de graaf van Holland door middel van handvesten, privilegiën en rechterlijke uitspraken in de loop der tijden allerlei plaatselijke verschillen ontstonden. Op 2 oktober 1361 deden heer Wouter van Heemskerk en Herman van den Bossche uitspraak in een geschil tussen de Hadel (een buurtschap onder Oostzaan; de naam Haaldersbroek herinnert er aan) en het zuideinde van Oostzaan over het onderhoud van dijken. Van Herman van den Bossche wordt in deze akte gezegd dat hij arbiter was in zijn kwaliteit van “baljuw van Kennemerlandi, de functie van Wouter van Heemskerk blijkt pas uit een akte van 3 maart 1408 (die naar bovengenoemde akte verwijst); hij was ambachtsheer van Oostzaan. De bezittingen van heer Wouter werden door hertog Albrecht verbeurd verklaard, waardoor de ambachtsheerlijkheid van Oostzaan in grafelijk bezit terugkeerde. Op 1 september 1403 beleende hertog Albrecht een poorter van Haarlem, Sijmon van Zaenden geheten, met de ambachtsheerlijkheid. Vier jaar later werd Sijmon te Haarlem doodgeslagen. Zijn bezittingen werden geconfisqueerd en Oostzaan kwam weer direct onder grafelijk gezag. Toen de Zaan door een Dam van het IJ werd afgesloten (13e eeuw) werden daar sluizen ingelegd, die de scheepvaart mogelijk moesten maken.

Bij de sluizen ontwikkelde zich een buurtschap, waar zich herbergíers, leveranciers van levensbehoeften en scheepsbenodigdheden en ook ambachtslieden vestigden. Dat gebeurde eerst aan de Oostkant van de Zaan onder de Banne van Oostzaan, en pas later aan de Westzijde. Het stichten van een kapel in Oostzaandam, als gevolg van het toenemend aantal inwoners, gaf ook een nauwere band met de schaarse inwoners van de Westzijde. Enigszins vreemd doet een akte van 7 oktober 1539 aan, waarin schouten schepenen van Zaerdamme te kennen geven dat zij van de pastoor van Zaerdamme en anderen gehoord hebben dat er in genoemd dorp veel arme huislieden zijn die bijstand nodig hebben. Het vreemde aan deze akte is dat er van schouten schepenen van Zaandam geen sprake kan zijn en evenmin van een pastoor; in Oostzaandam was alleen een kapel, die bediend werd door een kapelaan. Bedoeld zijn schouten schepenen van Oostzaan en de pastoor aldaar.

Als schout in de akte wordt genoemd Henrick Claesz. Deze fungeerde voor de kerk in Oostzaan en de kapel van Zanerdam als sterfman bij de belening van kerk en kapel met de visserij in de sluis (de dam) en in de Schinkel. Hij overleed in 1564 en werd in zijn functie van sterfman namens de kerk vervangen door Jan Jacobsz. Goedt. Genoemde akte van 1539 is (ondanks de vreemde vorm) wel belangrijk. Schouten schepenen van Oostzaan bepaalden dat jaarlijks op Goede Vrijdag, als de schepenen gekozen werden, twee personen belast zouden worden met het collecteren voor de armen. Verder mocht niemand collecteren dan met toestemming van de armenvoogden. Het is opmerkelijk dat er ten aanzien van Oostzaan veel minder akten bewaard zijn gebleven dan van Westzaan. Wormer behoorde ook niet tot de heerlijkheid Zaanden en maakte dus geen deel uit van het baljuwschap van Bloys, maar behoorde en bleef behoren tot het baljuwschap van Kennemerland. Ook Wormer kende dus (zoals ook in Westzaan het geval was) rechtspraak door 'asega en geburen`. Op 21 maart 1292 werden asega en geburen vervangen door een college van schouten schepenen. Bestuur en rechtspraak waren dus ook in Wormer in handen van één college.

Toen de schoutambachten van zowel Wormer als Jisp in pacht bij eenzelfde persoon kwamen, overlegden beide dorpen of het niet goed zou zijn zich geheel met elkaar te verenigen. Tot die tijd bestond de regering van Jisp uit vijf schepenen en die van Wormer uit zeven schepenen. Dit leidde tot grote onkosten en lasten voor hen, en bovendien waren de twaalf schepenen bijzonder moeilijk bijeen te krijgen. Zij meenden daarom dat het nuttiger en goedkoper zou zijn om in één schepencollege verenigd te zijn. In hun daartoe strekkende voorstel (1518) stelden zij voor dat in beide dorpen zeven schepenen zouden fungeren, waarvan vier in Wormer, twee in Jisp, en de zevende “'oock onder Jhisp over den wegh aen de Wormerzijde'.

De schout zou met vier schepenen in Wormer de kleine zaken afdoen, en met drie in Jisp. Zwaardere zaken zouden ter beslissing staan van de schouten de zeven schepenen. Hiertoe werden vooral geschillen over erven en landen gerekend. (31 augustus 1518). Te zamen zouden zij hun bandingen en buurrechten houden, eenmaal per jaar in Wormer en eenmaal per jaar in Jisp. Met elkaar zouden zij “alle onkosten van morgengelt, maetgelt, ende vennegelt ende diergelijke die op landen vallen, ghelijckelijck geven en betalen.'

Karel V ging bij monde van de Staten geheel met dit voorstel akkoord. Beide dorpen kwamen na verloop van tijd tot de conclusie dat de schepenen een te zware taak op zich hadden genomen. Zij moesten in elk van de twee dorpen tweemaal per week zitting houden en bovendien alle beden en omslagen innen die de inwoners moesten opbrengen. Daar kwam nog bij dat de schepenen alle bestuurstaken én in Wormer en in J isp moesten behartigen. Daarvoor moesten zij vaak de buren raadplegen, hetgeen tal van onvruchtbare vergaderingen ten gevolge had. Zij wensten nu een college van Raden of Vroedschappen van twintig personen om de schepenen behulpzaam te zijn en om mee te stemmen. Bovendien moesten zij meehelpen bij het innen van “bedenomslagen`. Zij moesten door de baljuw beëdigd worden . De Staten stemden hierin toe onder voorwaarde dat de vroedschappen zich niet bezig zouden mogen houden met “het maken van keuren of politiën`. Bovendien bcpaalden de Staten dat de vroedschappen om de 2 of 3 jaar moesten aftreden (11 september 1565). Uit een akte van 16 februari 1567 bleek dat de baljuw uit de voordracht van een dubbeltal 20 personen tot vroedschap moest benoemen. De gekozenen zwoeren 'Raden en Waarschappen` van Wormer en Jisp te zijn. en te komen als zij daartoe door schepenen werden opgeroepen, behalve in geval van ziekte en dergelijke. Voorts moesten zij zweren geheimhouding te betrachten en “dat zij met geen ketterij besmet zijn`. In 1588 maakten Wormer en Jisp bezwaar tegen het verpachten van het schoutambacht (ambt van schout). Dit gebeurde volgens hen altijd aan de meestbiedenden en niet aan de bekwaamsten. Zo was deze functie hier verpacht geweest aan Paulus van der Laen, “die nu gestorven is`. Beide dorpen wilden dat de pachtsom afgelost zou worden aan zijn erfgenamen, die de pacht echter niet wilden beëindigen. De Rekenkamer ging er mee akkoord dat de dorpen samen een som van 900 pond zouden betalen aan de genoemde erfgenamen, waarna de Rekenkamer Wormer en J isp in het bezit zou stellen van het schoutambacht. De verschuldigde pachtsom mocht door de Rekenkamer te allen tijde afgelost worden met 644 pond en de belofte dat het schoutambacht niet opnieuw aan particulieren verpacht zou worden (16 januari 1588). Op 24 september 1597 besliste het Hof van Holland dat schepenen geen keuren mochten maken buiten vroedschappen of burgemeesmmom. De vereniging van Wormer en Jisp bleek niet aan de verwachtingen te voldoen. Op verzoek van J isp brachten de Staten op 2 december 1611 de scheiding tot stand.

2.1. Ambten, in de banne van Westzaan

Tot hiertoe zijn de veranderingen in bestuur en rechtspraak chronologisch benaderd. Dit was mogelijk omdat de banne tot het eind der 16e eeuw slechts één dorp van betekenis bevatte: Westzaan. De na deze periode talrijke ruzies tussen de opkomende gehuchten en het moederdorp Westzaan maken het wenselijk om na (globaal genomen) het jaar 1600 de verschillende ambten afzonderlijk te behandelen.

2.1.1. Schout

De schouten in de banne van Westzaan werden aanvankelijk benoemd door de heren van de heerlijkheid en sedert de helft van de 15e eeuw door de graven van Holland. In de praktijk was het de grafelijke Rekenkamer die voor hun aanstelling zorgde. Benoemingen waren een geldzaak geworden. Aspirant schouten leenden geld aan de overheid en namen daarvoor een schoutambacht in pand. Zij mochten uit deze functie niet ontzet worden (behalve bij ambtsmisbruik), vóórdat de geleende sommen terugbetaald waren. Volledigheidshalve wordt nog eens in herinnering gebracht dat de schout van Westzaandam deze functie ook bekleedde in Krommenie. De beroemde rechtsgeleerde Hugo de Groot bepaalde in 1608 waaruit het salaris van de schout zou bestaan, en legde dit vast in negen artikelen (1 augustus 1608). Dit gebeurde waarschijnlijk om misbruik van het ambt tegen te gaan. De schouten traden namelijk vaak in de gerechten of vierscharen op als 'voorspraken' of 'woordhouders' (een soort advocaten) ten behoeve van één van de strijdende partijen. De Staten verboden dit misbruik op een boete van honderd pond. Aan de schout was ook de schouw over wateringen en dijken opgedragen. Toen hij in 1616 weigerde deze functie te vervullen, droegen de Staten hem op alles te doen wat hem door schepenen Werd opgedragen (19 november 1616). Dwang was blijkbaar niet mogelijk. want als de schout weigerachtig bleef, moest de oudste schepen die schouw op zich nemen. De bij de uitoefening van de schouw geïnde boete werd in dat geval in de armenkas gestort. Een ander misbruik was` dat de schouten soms kopers en verkopers van onroerend goed overbodige aktes lieten passeren. Hier over bestaat een advies van rechtsgeleerden (25 september 1623). Deze zaak bleef een tvvistpunt tussen de schout en de regeerders van Westzaan. Deze praktijken van de schout werden daarop door het Hof van Holland verboden (1 l september 1631). Toen er ruzies tussen Westzaandam en Westzaan ontstonden, schaarde de schout zich aan de zijde van Westzaandam en begon daar akten te passeren. De Staten moesten er aan te pas komen om hem voor te schrijven dat hij alleen akten mocht passeren in het Rechthuis te Westzaan. De schout werd omstreeks 1650 door Westzaandam overgehaald om zich in die gemeente te vestigen, tegen betaling van een aanzienlijke som geld. Ook zijn opvolgers vestigden zich te Westzaandam. In 1772 bleef de nieuw benoemde schout Simon Jongewaard echter (onder hevige protesten van Westzaandam) in Westzaan wonen. Jongewaard fungeerde tevens als dijkgraaf, gerechtsbode, vendumeester en intekenaar van de huwelijkse geboden van degenen die niet tot de gereformeerde religie behoorden. Jongewaard somde op pagina 47 van zijn in 1796 verschenen boek de door de schout genoten inkomsten op. Hij legde zijn functie in 1788 om politieke redenen neer. Zoals hiervoor al is gezegd hadden Westzaan en Krommenie lange tijd te zamen één schout. Hieraan kwam een einde in 1729, toen Krommenie een eigen schout kreeg.

2.1.2. Baljuw

De bevoegdheden van de baljuw waren door koning Philips II geregeld (24 maart 1562). Desondanks kwam Westzaan zo nu en dan in opstand tegen de baljuw, hoofdzakelijk omdat deze (illegaal) zijn inkomsten trachtte te vergroten.

2.1.3. Schepenen

De banne Westzaan telde zeven schepenen, die één jaar lang (van Pasen tot Pasen) hun taak vervulden. Het ene jaar kwamen er vier uit Westzaan en drie uit Westzaandam, Koog, Zaandijk en Wormerveer en het andere jaar drie uit Westzaan en vier uit genoemde dorpen. De verkiezing vond plaats door de aftredende schepenen, samen met de schepenen die het jaar daarvoor dienst hadden gedaan. Het tractement van de schepenen bedroeg in 1796 zestien gulden perjaar. ln de schepenverkiezing is in de loop van de eeuwen maar weinig verandering gebracht. Uit een attestatie van 5 december 1617 blijkt dat reeds vóór het begin van de (80-jarige) oorlog er schepenen zijn geweest of vroedschappen te Koog en Zaandijk. In tegenstelling tot hetgeen wel gezegd wordt, dat doopsgezinden niet mochten deelnemen aan de regering van de banne, blijkt uit een brief van schepenen aan Gecommitteerde Raden, d.d. 8 augustus 1628, dat tot dan toe de Mennonieten niet geweigerd hadden zitting te nemen, doch dat nu twee Mennonieten hun benoeming niet wilden aannemen. Het voorstel om dwang op hen uit te oefenen werd verworpen, en voortaan kon men wegens gemoedsbezwaren weigeren een benoeming te aanvaarden, hetgeen doopsgezinden dan ook deden.

2.1.4. Vroedschappen

Al in geschriften uit de 16e eeuw worden de Vroedschappen genoemd. die de taak uitoefenden van burgemeester, welke laatste functie in de banne Westzaan niet bestond (13 oktober 1652). Het college telde zestien leden (1796) en zij werden gekozen door de nieuwe schepenen. eveneens in de Paasdagen. In Westzaan waren er acht, te Westzaandam vier. Wormerveer twee en in Zaandijk en Koog ieder een. Zij werden meestal gekozen uit de aftredende schepenen. Jongewaard zei dat men de Vroedschappen moet zien als volksvertegenwoordigers_ of liever: als vertegenwoordigers van de burgers. die in het Het recht/ruis te Westzaan. gravure naar de tekening van J.Bulthuis. 1 790. Links.' het oude raadhuis van Saardam ( Westzaandam). 17e en 18e eeuw, naar de tekening van J. Stellingwerf. Midden: voormalig raadhuis van OostZaandam. Tekening van C .W. Bruinvis. 1848. Links de muur van de Oost:ijderkerk Ree/its: voormalig raadhuis van West:aandunL Tekening mn C. W. Bruim'is. /R-lêš. Op de achtereroncl liet dak van ile' Bullekerk.

algemeen belang toezagen op de handelingen van schouten schepenen.

2.1.5. Secretaris

De taak van de secretaris in de banne is vergelijkbaar met die van de huidige gemeentesecretaris. De ban kende slechts één secretaris. die volgens Jongewaard door de rekenkamer in Den Haag werd benoemd. Aanvankelijk woonden zij in Westzaan. doch later vestigden zij zich in Westzaandam. Een klerk nam hun zaken waar in Westzaan. maar later kende Westzaan een eigen secretaris. zodat de banne belast was met twee secretarissen.

2.1.6. Thesauriers

De thesauriers werden door schepenen en vroedschappen benoemd. op voordracht van de regenten van de plaats waar zij hun functie moesten uitoefenen (volgens resolutie van 28 december 1673). Als men het niet eens kon worden. vond de benoeming plaats door het voltallige college. Van de drie thesauriers zetelde er één te Westzaan. één te Westzaandam. en één voor Koog. Zaandijk en Wormerveer. die bij toerbeurt in e'e'n van deze dorpen gevestigd moest zijn (resolutie 14 april 1748). Bij de aanvaarding van hun benoeming moesten zij cautie stellen. dat is een waarborgsom (resolutie 16 mei 1748). Taak van de thesauriers was het innen van verpondingen. omslagen. erfpachten. dijkgelden. huren. recognitiën. windpachten en andere inkomsten die de banne en de polder betroffen. Uitgaven mochten door hen alleen maar met machtiging van de schepenen gedaan worden. Er waren ook voorschriften ten aanzien van de bij te houden boekhoudingen. Hun beloning was gering. pas in 1793 vond een kleine verhoging plaats.

2.1.7. Rekenmeesters

De post van rekenmeester was van groot belang voor de gemeenschap'. er werden aan de functie dan ook nogal wat eisen gesteld. Jongewaard zei dat het `kundi ge. attente en arbeidzame personen` moesten zijn. die verstand hadden van “t addeeren. substraheeren. multipliceeren en divideeren`. Zij moesten weten bij welke rubrieken welke posten thuishoorden. De functie van rekenmeester werd pas ingesteld bij resolutie van 6 februari 1794. na het wanbeheer van de secretaris Zwaanhals. Er waren drie rekenmeesters: één in Westzaan. e'én in Westzaandam. en e'én in de dorpen Koog. Zaandijk en Wormerveer: zij wer,le_.f 85 den gekozen door schepenen en vroedschappen uit hun eigen college. Hun taak bestond uit het nazien van de rekeningen van schout. secretarissen en thesauriers.

2.1.8. Aandeel Koog, Zaandijk, Wormerveer en Krommenie in bestuur banne

Hiervoor is al herhaalde malen gezegd dat de dorpen Koog. Zaandijk en Wormerveer behoorden tot de banne Westzaan: bij het bespreken van de verschillende functies werd zoveel mogelijk aangegeven welke rol deze drie dorpen speelden. Hieronder wordt iets gezegd over het aandeel van de dorpen in het bestuur afzonderlijk. Koog had nooit een schepen `doch alleen maar één vroedschap die op de Koog het huishoudelijke als burgemeester waarneemt en daar benevens één weesmeester. waarvan de benoeming bij toerbeurt door Wormerveer gedaan wordt` (Loosjes). In 1645 keurden de Staten goed dat er een college gevormd werd `van zeven of acht uit der rijksten der geburen die op de Koog woonden. die toezigt zouden hebben over de ommeslagen en alle voorvallende lasten over de gemeene buren tot Koog.' Loosjes voegde er aan toe dat dit college “in de gemeene wandeling ook wel eens den naam van Parlements Heeren (naar Engels voorbeeld) gedragen heeft'. Zaandijk had doorgaans één schepen en één vroedschap, welke laatste als burgemeester fungeerde. De banne kende namelijk officieel niet het ambt van burgemeester (1794). Wormerveer had doorgaans één schepen en twee vroedschappen die als burgemeesters fungeerden in het dagelijks bestuur. Krommenie vormde te zamen met Westzaan één schoutsambacht. Zij hadden e'e'n regering, waarvoor Krommenie en Krommeniedijk drie schepenen leverden (1642): twee voor Krommenie, één voor Krommeniedijk. Op 24 juli 1583 werd een akkoord tussen Westzaan en Krommeniedijk bereikt, waarin werd bepaald dat wanneer er geschillen zouden ontstaan met de baljuw. Westzaan twee derde en Krommenie één derde van de onkosten zou betalen. ln de zogenoemde Franse tijd werden deze dorpen alle (behalve Krommeniedijk) omgevormd tot zelfstandige gemeenten.

2.2. Bijzondere onderwerpen en ontwikkelingen in de banne van Westzaan

Hiervóór zijn de belangrijkste functies die door of namens de overheid werden uitgevoerd besproken. De overheid had meer taken op het gebied van het bestuur en de rechtspraak. die hier evenwel niet behandeld kunnen worden. Hieronder wordt ingegaan op een aantal bijzondere onderwerpen de banne van Westzaan betreffend.

2.2.1. Pogingen van Westzaandam zich uit de banne los te maken

De afscheidingspogingen van Westzaandam begonnen aan het begin van de 17e eeuw. Toen de regenten van Westzaan een nieuwe begraafplaats wilden aanleggen met een toren en ook nog een schoolgebouw in Westzaandam, voelde het laatstgenoemde dorp daar niets voor. Er werd huns inziens teveel met geld gesmeten. Voor het kerkhof was een kwart van een stuk land gekocht tegen een even hoge prijs als nog enige jaren tevoren het gehele land had opgebracht. Westzaandam weigerde mee te betalen. Westzaan legde vervolgens aan de inwoners van Westzaandam aanslagen op en begon met zijn gerechtsdienaars meubilair en dergelijke van wei gerachtige inwoners te verkopen. Toen ook dit niet hielp werd de drost uit Haarlem met zijn dienaars naar Westzaandam ontboden. Daar werd hij met de dood bedreigd. Een oproer ontstond. doch de drost greep niet in. We lezen dat zijn mensen alleen deden aan eten en drinken. De baljuw, die er ook bij was, werd zelfs bedreigd en stuurde na afloop van het oproer nog eens tachtig man (november 1633). De schuldigen werden gedagvaard en pardon werd hun geweigerd. Dat alles had tot gevolg dat Westzaandam afscheiding wenste uit de banne Westzaan.

Allereerst probeerden zij sympathie voor dit idee te wekken bij de overige Zaandorpen. Deze bleven aarzelen. De vrijheid lokte. maar de vraag was of deze betaalbaar zou zijn. Aangezien ook Westzaan niet zeker van de afloop was lieten Westzaan en Westzaandam door middel van een notaris aan Zaandijk vragen wat dit dorp nu eigenlijk wilde. Toen het antwoord niet bevredigend was. ging Westzaandam met Westzaan onderhandelen. Zij ontmoetten geen tegenstand en bereikten al in september 1641 een akkoord. Een nieuw akkoord kwam op 22 maart 1642 tot stand, dat aangevuld werd met een toestemming tot het instellen van een eigen rechtbank. Dit laatste weigerden de Staten (2 mei 1644). De ruzies over deze weigering liepen zo hoog op dat het bansbestuur aan de Staten vroeg het gehele akkoord nietig te verklaren, maar dit gebeurde alleen ten aanzien van de scheiding van rechtspraak, de andere akkoorden bleven in stand.

Intussen waren Koog, Zaandijk en Wormerveer een eigen actie begonnen om zelfstandig te worden. De banne Westzaan had hierin toegestemd, doch er is niets van gekomen. Het was dus allemaal geheel van de baan. In 1729 waagde Westzaandam een nieuwe poging, maar weer zonder succes. Wel wist Westzaandam in bestuurszaken een zekere zelfstandigheid te verkrijgen. Op 7 oktober 1634 hadden de regeerders van Westzaandam al op eigen gezag een resolutieboek aangelegd.

2.2.2. Koop van de ambachtsheerlijkheid

Hoewel de hoge overheid op 12 maart 1456 aan de banne van Westzaan had beloofd dat deze nooit van de grafelijkheid zou worden gescheiden, werd deze belofte uiteindelijk niet nagekomen. Drie eeuwen waren voor de overheid blijkbaar te lang om gedane beloften te kunnen houden. De Staten verkeerden in geldnood en besloten rechtspraak en bestuur over een aantal dorpen als ambachtsheerlijkheden aan de meestbiedende te verkopen. Een goede belegging voor kooplieden-regenten, die hun aanzien wilden vergroten door zich “heer van een heerlijkheid' te kunnen noemen. I

n het geval van Westzaan kocht de banne Westzaan zelf de heerlijkheid. Reeds in 1721 hadden de Staten besloten tot verkoop over te gaan. Westzaan verzette zich heftig en beriep zich op het privilege van 12 maart 1456. Verbazingwekkend is het antwoord van de Staten op dit protest: ' . . .zoude worden gesproken over de sommen. welke zij zouden genegen zijn te geeven bij wege van voor of uitkoop om te acquireren de ambachtsheerlijkheid met de gevolgen van dien.` Met andere woorden: als jullie de ambachtsheerlijkheid zelf kopen voor een redelijke som, hebben jullie niet te klagen! Westzaandam wenste zeggenschap in de koop en eiste verandering in de regeringsvorm. De Staten weigerden hierop in te gaan.

Op l juni 1729 werd de koop gesloten door Westzaan voor 300.000 gulden. De ambachtsheerlijkheid van Krommenie, die tot dan toe altijd verbonden was geweest met Westzaan, werd afzonderlijk verkocht aan Krommenie. De voorwaarden van de verkoop werden in 19 artikelen neergelegd die in het boek van Jongewaard zijn na te lezen. Een voorbehoud werd gemaakt ten aanzien van de rechten van de baljuw. Hem kwam blijkbaar het recht toe van approbatie (goedkeuring) van de benoeming van predikanten en schoolmeesters; hij kon ook aanspraak maken op rechten die feitelijk aan de Rekenkamer toekwamen. Zij worden hier niet verder genoemd.

De Staten konden deze rechten niet terzijde schuiven. Zij beloofden dat Westzaan ook deze rechten zou krijgen bij de dood van de toenmalige baljuw van Bloys. Hevige ruzies tussen de dorpen van de banne onderling, vooral over het verhogen van het aantal schepenen van zeven tot negen, hadden tot gevolg dat de Staten op 26 april 1730 een nadere uitleg gaven over de koopvoorwaarden. Tal van ruzies over de verdeling van de betaling van de koopprijs en over de benoemingen van functionarissen volgden. Daar de ambachtsheerlijkheid in het bezit gekomen was van een rechtspersoon (de banne) en niet van een natuurlijk persoon, moest er iemand worden aangewezen die namens de banne als ambachtsheer fungeerde, een zogenaamde sterfman. Bij diens dood moest het leen opnieuw bij de Staten verheven worden namens de banne op naam van een nieuwe sterfman.

2.2.3. Verhouding tussen West- en Oostzaandam

Toen in de 13e eeuw de Zaan door een dam met een sluis was afgesloten ontstond allereerst bewoning aan de Oostzijde en pas later aan de Westzijde van deze dam. Tussen de bewoners van beide kleine dorpen bestond aanvankelijk een nauwe band, die werd versterkt door het stichten van een kapel te Oostzaandam (zie ook: 1.2.7.). Op 25 oktober 1604 verleenden de Staten octrooi aan de armenvoogden van Zaandam, zowel de Oost- als de Westzijde. om ook één duit op de gulden te heffen van verkopingen van roerend goed (boelhuizen). Tevoren werd deze duit alleen geheven bij de verkoop van onroerend goed. De Staten motiveerden dit gemeenschappelijk octrooi met het feit dat Oost- en Westzaandam wel tot twee aparte rechtskringen behoorden, doch altijd gemeenschappelijke armenvoogden gehad hadden (reeds in 1539). Op 28 december 1619 maakten de regenten van Oost- en Westzaandam samen een ordonnantie op het begraven van de doden in de kerk en op het kerkhof. Vermoedelijk stond ook de school te Oostzaandam. hoewel dat in “de orde en reglement op ,t bedienen van de school tot Zaardam, niet met zoveel woorden werd gezegd (28 december 1619). Op rekwest van burgemeesters, schepenen en vroedschappen van “Zaerdam in Waterland” (bedoeld is Oostzaandam) verleenden de Staten op 21 maart 1631 octrooi om een weeshuis op te richten. Volgens het opschrift gold dit octrooi voor Zaandam aan de Oostzijde en Zaandam aan de Westzijde.

Kort daarna weigerde Oostzaandam evenals Westzaandam (zie: 2.2.1.) mee te betalen aan de aanleg van een nieuw kerkhof met toren en van een school te Westzaandam, zoals de regenten te Westzaan dat wilden. In Oostzaandam was pas een nieuw kerkhof aangelegd, de school voldeed goed en een toren bij het kerkhof was totaal overbodig. De bestaande regeling tussen Oost- en Westzaandam werkte tot ieders tevredenheid; zij hadden gemeenschappelijk een kapel, een school, een weeshuis en “vroemoershuijs' (huis voor de vroedvrouw), volgens een verklaring van 25 oktober 1633, afgelegd door inwoners van Westzaandam. Oostzaandam betaalde twee derde deel van de kosten en Westzaandam één derde deel. Ook de armen werden door beide dorpen gemeenschappelijk onderhouden (16 januari 1634). Oostzaandam voerde evenwel ten onrechte aan dat de Gereformeerden in Westzaandam zich niet van hen wilden afscheiden. Uit een verklaring van 29 november 1633 blijkt dat de Gereformeerden in Westzaandam wel een eigen kerk wilden. De Staten verboden elke verandering in de bestaande toestand, totdat er een rechterlijke uitspraak was gedaan. Die kwam op 25 juni 1635 van het Hof van Holland. Dit Hof beval een algehele scheiding tussen Oost- en Westzaandam. Deze uitspraak werd door de Hoge Raad bevestigd (4 april 1636). De uitvoering van dit vonnis maakte een aantal regelingen noodzakelijk, die hier verder niet worden besproken.

2.2.4. Vereniging van West- en Oostzaandam tot de stad Zaandam

Het Franse bewind ging uit van een beleid van zoveel mogelijk concentraties, waardoor administratieve rompslomp werd vermeden. Van die gedachte uitgaande schreef de landdrost van het departement van de Zuiderzee aan Oost- en Westzaandam om te vernemen, of zij iets voelden voor combinatie met een andere gemeente (oktober 1809). Westzaandam hield het in zijn antwoord in het vage: niemand zou een gemeente belast met 50.000 gulden schuld en weinig inkomsten als partner willen hebben. Oostzaandam antwoordde kort en bondig: 'combinatie of splitsing komt bij ons niet te passe.' Na ontvangst van de beide rapporten zag de landdrost van vereniging van Oost- en Westzaandam af. Bij de nieuwe rechterlijke indeling van 18 oktober 1810 werden Oost- en Westzaandam als zelfstandige gemeenten onder het arrondissement Hoorn geplaatst.

In een nieuw plan van 16 september 1811 behielden beide gemeenten ook hun zelfstandigheid. Op 17 april 1811 waren er in de Zaanstreek drie vredegerechten gevormd, te Westzaan, Westzaandam en Oostzaandam. Deze indeling wekte bij alle betrokkenen veel tegenstand. Aan Hendrik Christiaan Göbel, de maire (burgemeester) van Westzaandam, werd opgedragen een brief aan de prefect te schrijven. In deze brief wees Göbel erop, dat Oost- en Westzaandam eigenlijk een economische en sociale eenheid vormden. Zij hadden verder samen één commissaris van politie, die bij twee vredegerechten (Oost-en Westzaandam) dienst zou moeten doen. Göbel stelde voor om alle Zaanse dorpen onder één vredegerecht te brengen, met één commissaris van politie. De prefect bleef onwillig en het rekwest werd terug ontvangen (op 13 oktober 1811), met de opmerking dat het veel formele onjuistheden bevatte en beneden de maat was wat taal en spraakkunst betrof (het was in het Frans opgesteld).

Het kan echter geen toeval zijn, dat acht dagen later (op 21 oktober 1811) het grote decreet werd afgekondigd, waarbij Oost- en Westzaandam werden verenigd tot de stad Zaandam. Vermoedelijk (waarschijnlijk?) heeft de brief van Göbel de doorslag gegeven. Göbel had hierbij voor ogen maire te worden van een verenigd Zaandam, liefst met alle andere Zaandorpen er ook nog bij. Göbel is in de geschiedenis een dubieuze figuur. Hij stond in hoog aanzien bij de Fransen, maar in de Zaanstreek werd hij 'Hein de Draaijer` genoemd, hoewel zijn dubbelhartige spel niet geheel werd doorzien.

2.2.5. Stadsrecht van Zaandam

In 1811 werd Zaandam een stad (zie: 2.2.4.) De betekenis hiervan was dat de gemeente als eerste klasse werd beschouwd; dit voorrecht ging echter weer spoedig teniet. Toen Den Haag in 1810 stad werd, werd een reden voor deze verhef?ng aangegeven: de maire verkreeg het recht om aanwezig te zijn bij de kroning van Napoleon. Dit beeld zal Göbel voor ogen hebben gestaan: als hoofd van de stad Zaandam en als ridder van het Legioen van Eer, als slippendrager te mogen fungeren bij de kroning. Het 'stad zijn, had wel gevolgen voor Zaandam. Na de verdrijving van Napoleon erkende de teruggekeerde Koning Willem I de stad Zaandam. Zij werd op 26 augustus 1814 een stemhebbende stad en kreeg als zodanig stem in de benoeming van Provinciale Staten. Eindelijk was dan het ideaal verwezenlijkt, waarvoor een paar eeuwen lang vergeefs was gestreden.

2.3. Assendelft

Toen in paragraaf 1.2.6, werd vermeld dat de geschiedenis van bestuur en rechtspleging voor Assendelft enigszins afwijkt van die in de overige dorpen, is niet gewezen op het feitelijke isolement waarin het dorp raakte toen het van 1573 tot 1576 door Spaanse troepen was bezet. Min of meer noodgedwongen koos men de Spaanse kant, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Zaandorpen, die Staats waren en dientengevolge aan plundering en verwoesting door de Spanjaarden blootstonden. De tegenstelling tussen enerzijds Assendelft en anderzijds bijvoorbeeld Westzaan en Krommenie is hierdoor alleen maar aangescherpt. In het midden van de 17e eeuw werden de Heren van Renesse vrijheer van Assendelft. Zij vestigden zich in slot Assumburg en inden van daaruit hun inkomsten uit belastingen.

In 1694 kocht Mr. Jan Deutz. schepen en raad van Amsterdam, de hoge en vrije heerlijkheid Assendelft. in 1708 verwierf hij ook Assumburg.

De (13) sluisjes in de omringdijk van de polder werden gebruikt voor het inlaten van IJ-water voor bodemverbetering. In feite profiteerden alleen de eigenaars van dicht bij deze sluisjes gelegen landerijen van het slib. voor anderen was de jaarlijkse overstroming in de winter een bron van ergernis. Het gebruik dateerde uit de tweede helft van de 16e eeuw en leidde sindsdien voortdurend tot conflicten. In 1566 verplichtten de Staten van Holland Assendelft tot het aanleggen van een 'achterdichting' (binnendijk achter de zeedijk). Hierdoor ontstonden afwateringsmoeilijkheden en dit leidde er in 1633 toe dat schouten schepenen 40 landeigenaars bijeenriepen voor een besluit om twee molens bij Nauerna te bouwen. De bemaling was daarmee dan wel geregeld, maar de conflicten bleven. In 1655 trokken de boeren van het Noordeinde naar slot Assumburg om de vrijheer tot ingrijpen te bewegen. Zij kregen min of meer het advies het recht maar in eigen hand te nemen. Pas in 1663 gelastten de Staten dat de sluisjes niet langer voor bevloeiing gebruikt mochten worden.

Het eerste rechthuis werd gebouwd in 1614. Schouten schepenen hielden er sindsdien wekelijks zitting. Blijkens vele van hun keuren bemoeiden zij zich ook met de regeling van visserij, die lange tijd voor Assendelft van belang is geweest.

Voor herstel na de overstromingsramp van 1717 was meer dan f 200.000 nodig. Assendelft kon dat onmogelijk opbrengen en de Staten hebben de heerlijkheid eerst zeven en daarna nog eens drie jaar belastingvrijdom verleend. Na afloop van de eerste termijn, toen nog niets kon worden afgedragen, zijn enkele Assendelftse schepenen gegijzeld en in de Gevangenispoort in Den Haag opgesloten.

2.4. Zaanstreek ten oosten van de Zaan

2.4.1. Verhouding Oostzaan-Oostzaandam

Oostzaan leefde lange tijd in betrekkelijke vrede met zijn buurman Oostzaandam, welk dorp op zijn beurt ook weinig problemen had met Westzaandam. Er was zelfs een zekere band tussen beide dorpen ontstaan, een samenwerking op verschillende terreinen. Oostzaandam had die samenwerking graag gehandhaafd, maar Westzaandam wilde zelfstandigheid, tengevolge waarvan een scheiding van taken tot stand kwam (zie: 2.2.3.). Oostzaan dat zich nauwelijks met het conflict tussen zijn inwoners, die van Oostzaandam en het tot Westzaan behorende Westzaandam had bemoeid, ging rustig zijn eigen gang. De vroedschappen en regenten van Oostzaan en Oostzaandam wendden zich op 20 januari 1632 samen tot de Staten. Zij waren tot de overtuiging gekomen dat de regering hoe langer hoe meer in het honderd begon te lopen. doordat er veel te veel bestuurders waren. Er waren toen 31 vroedschappen, zeven schepenen en vier schotvangers; in totaal hielden 42 personen zich bezig met bestuur en rechtspraak. De vroedschappen werden uit “de gemeente' gekozen, maar niet beëdigd. Zij waren niet goed voor hun taak berekend; het kwam voor dat vroedschappen de ene keer tegen een voorstel stemden en de volgende vergadering vóór, of andersom.

Naar aanleiding van deze brief ordonneerden de Staten:

l. De schepenen van Oostzaan en Oostzaandam moesten gekozen worden door de aftredende schepenen, vier burgemeesters en vier vroedschappen.

2. De vroedschappen zouden door de burgemeesters en de aftredende vroedschappen worden gekozen in de Paasweek, namelijk vijftien “eerbare gequalificeerde personen. Zij moesten door de schout worden beëdigd. Acht van hen moesten in Oostzaan wonen en zeven in Oostzaandam.

3. In plaats van de schotvangers zouden door vroedschappen en schepenen vier burgemeesters worden benoemd. die beëdigd moesten worden door de schout. Zij moesten voortaan “de dorpssaken bewaren, en daarvan behoorlijk rekening doen.

' 4. Jaarlijks moest de helft van de vroedschappen aftreden.

5. Van de burgemeesters zou er een als oud-burgemeester in het nieuwe college zitting nemen.

6. Van de schepenen zouden er twee nog een jaar lang hun zetel behouden.

7. Schepenen mochten uit de gemeente (gezamenlijke burgers) of uit de vroedschappen worden gekozen.

8. Schepenen zouden met de schout ° justitie administreren, schouwen en keuren'.

9. Bij de verkiezing van burgemeesters en vroedschappen op de Palmzondag mochten de `schepenen meestemmen en besluiten nemen.

10. Zie onder l.

11. De twee burgemeesters zouden de vroedschappen moeten doen oproepen door de bode, en deze mochten niet weg voordat de burgemeesters daar toestemming voor zouden hebben gegeven.

12. Burgemeesters en vroedschappen zouden hun besluiten nemen bij meerderheid van stemmen.


Deze brief van 20 januari 1632 werd, wat het laatste punt aangaat, op 30 juni 1632 aangevuld met de bepaling dat wanneer er geopposeerd zou worden tegen een meerderheidsbe- sluit, de opposanten die oppositie uit eigen zak zouden moeten betalen en niet uit de gemeentekas.

Lams vermeldde dat er in zijn tijd (ca. 1664) in Oostzaan één schout was, vier burgemeesters, vijftien vroedschappen en zeven schepenen, vier uit Oostzaan en drie uit Oostzaandam. Hij maakte ook melding van het feit dat de keuren in het verleden werden gemaakt door de “asing (asega) en geburen', doch dat dit was veranderd in 1291. Keuren moesten nu gemaakt worden door burgemeesters en schepenen, met toestemming van vroedschappen.

Het aandeel van Oostzaandam in het bansbestuur van Oostzaan bestond dus uit drie schepenen, twee burgemeesters en zeven vroedschappen.

In de tweede helft van de 17e eeuw groeiden Oostzaan en Oostzaandam uit elkaar. Wederzijdse verwijten waren er de oorzaak van dat de regenten van Oostzaandam met eenparigheid van stemmen op 3 juni 1693 besloten zich van Oostzaan af te scheiden. Effect had dit blijkbaar niet, want op 6 mei 1694 werd met eenstemmigheid hetzelfde besluit opnieuw genomen. De Oostzaandamse regenten wendden zich per rekwest tot de Staten, maar de scheiding ging niet door.

Aan de pogingen van Oostzaandam zich los te maken van Oostzaan kwam in 1729 een voorlopig einde. In dat jaar namelijk kochten de bestuurders van Oostzaan de ambachtsheerlijkheid van hun dorp voor 100.000 gulden. De Staten weigerden als verkopers in te stemmen met een verandering in de regering van Oostzaan; er stond voor hen dan ook 100.000 gulden op het spel.

Tenslotte in de revolutietijd, kon Oostzaandam zich uiteindelijk afscheiden. In 1795 werd het bestuur van Oostzaan afgezet en vervangen door een “provisionele municipaliteit'. Aan de burgerij werd opgedragen om zestig burgers te kiezen die een nieuwe bestuursopzet moesten ontwerpen. Uit hun midden werden twaalf burgers gekozen die het plan zouden moeten uitvoeren. Op 28 juni 1795 kwam het plan gereed. Het bansbestuur weigerde zijn medewerking, maar moest buigen voor de nieuwe ideeën. Oost-zaandam verkreeg op 22 september 1795 een vrijwel volledige onafhankelijkheid. Samengevat waren de belangrijkste punten uit de nieuwe bestuursopzet:

1. Oostzaan en Oostzaandam zouden elk een afzonderlijke plaatselijke regering hebben. In Oostzaan zouden vier colleges worden gevormd: Municipaliteit, Comité van Justitie en Waakzaamheid, Comité van Toevoorzicht, en een College van Weesmeesters. Oostzaandam zou vijf colleges gaan tellen: Municipaliteit, Comité van Algemeen Welzijn, College van Justitie, College van Weesmeesters, en een Comité van Waakzaamheid.

2. Onder de naam 'dijkgraaf en heemraden` zou een bans- en polderbestuur worden gekozen. In dit college zouden acht heemraden zitting krijgen, vier uit Oostzaan en vier uit Oostzaandam. De bansschout zou de dijkgraaf (later: dijkrichter) zijn. De vergaderingen zouden jaarlijks worden gehouden, het ene jaar in Oostzaan, het andere in Oostzaandam. In de vergadering van 18 januari 1796 werd een instructie voor het polderbestuur vastgesteld.

3. De zaken die tot dan toe door de burgemeesters werden beheerd en uit de banskas werden betaald, zouden in het vervolg beheerd worden door een commissie uit beide municipaliteiten.

4. De ambachtsheerlijkheid zou bestuurd worden door acht ambachtsbewaarders, uit elk van de dorpen vier, die ook de “ambten vergeven' zouden (de benoemingen zouden doen).

5. Ieder dorp zou voortaan zijn eigen schout en secretaris benoemen. Voor de banszaken zouden de schouten de secretaris van de banne fungeren.



Een aantal akkoorden moest gesloten worden om de scheiding tot stand te brengen. Hierop volgden laaiende ruzies, die pas op 21 januari 1813 door de landdrost werden bijgelegd in een overeenkomst van acht punten, waarin vermeld stond welke taken in het vervolg gemeenschappelijk verricht zouden worden. De vereniging van de Oost- en de Westzijde van Zaandam tot één gemeente en de stadwording van Zaandam bij keizerlijk decreet van 21 oktober 1811, brachten een totale verandering in de situatie van Oost- en Westzaandam. Toch werd ook toen de band van Zaandam-Oost en Oostzaan niet geheel verbroken. Gemeenschappelijk bleven: het onderhoud der veersteigers, de broodzettingen, het ijken en repareren van turftonnen, het ophalen van drenkelingen en het boomsnoeien op de Dam (brief van de maire van Oostzaan aan Zaandam, d.d. 21 januari 1813).

2.3.2. Wormer

De vereniging van Wormer en Jisp (zie: 1.2.6.) beantwoordde niet aan de verwach- tingen. Op verzoek van J isp brachten de Sta- ten van Holland op 2 december 161 l een scheiding tot stand.

Het Hof van Holland besliste op 24 septem- ber 1597 dat schepenen geen keuren mochten maken buiten vroedschappen en burgemees- ters om. De regering van Wormer moest be- staan uit twee burgemeesters, vijf schepenen en zeventien vroedschappen, te kiezen door de baljuw uit een voordracht van een dubbel- tal. De burgemeesters en vroedschappen zouden belast zijn met het bestuur, de sche- penen met de justitie, het maken van keuren en de schouw. Hier kwam dus een scheiding van bestuur en rechtspraak tot stand. In dit contract van scheiding was voorts nog een aantal andere bepalingen opgenomen.

Op 20 mei 1616 beklaagden de burgemees- ters en regeerders van Wormer zich over het feit dat na de scheiding van J isp in het geheel geen algemene verkiezing van vroedschap- pen had plaats gevonden. Slechts in het geval van een vacature benoemde de baljuw een nieuw vroedschapslid uit een dubbeltal, dat door Wormer werd voorgedragen. Men vroeg om herstel van de oude benoemings- wijze, om de twee of drie jaar een geheel nieuw college van vroedschappen. Gecom- mitteerde Raden gingen hier echter niet op in en handhaafden de bestaande toestand “bij provisie`, totdat door de Staten anders zou worden besloten.

Zoals overal elders waren er nog weesmees-

ters (3), kerkmeesters (4), arrnenvoogden (5), buitenvaders van het weeshuis (4), pol- dermeesters (4), waagmeesters van boter brood (3), rooijmeesters (3), hooijstekers (4) en hooijschatters (4). In Knollendam vond men nog twee capelmeesters, twee ar- menvoogden, twee hooijstekers en hooij- schatters. Zo was de toestand in 1664, toen Lams zijn “Handvesten, etc. in Kennemer- land' liet drukken.

Ook ten aanzien van Wormer liet de 'Hoge Overheid” zich leiden door haar behoefte geld. In 1729 werd Wormer min of meer ge- dwongen de ambachtsheerlijkheid te kopen, waaraan het dorp dus het recht ontleende voortaan een eigen schout te mogen benoe- men. Hiervoor moest echter wel 16.000 gul- den worden betaald.

Op 25 januari 1795 werd de toen nog funge- rende dorpsregering in haar geheel afgezet. Een college “der municipaliteit' werd ge- vormd en een comité van justitie. Ook werd een plaatselijk bestuursreglement vastge- steld. De leden van de verschillende comités werden op 3 april 1796 benoemd. De munici- paliteit telde vijftien leden. Het comité van justitie bestond uit de schouten vijf schepe- nen. Een kiezerscollege van vijf leden stem- de te zamen met de municipaliteit over de noeming van lagere functionarissen. In de tijd tot 1813 werden ook telkens de ver- anderingen in het bestuur aangebracht, die tijdsomstandigheden met zich meebrachten.

2.4.3. Jisp

Na de scheiding van Jisp en Wormer (zie: 1.2.6.), zou de schout tot nader order in bei- de dorpen blijven fungeren. Daarna zouden zij elk hun eigen schout krijgen. De schepe- nen kregen de administratie van justitie, keu- ren, schouw en de inzameling van beden en omslagen, zoals dat altijd al het geval was. De geïnde gelden moesten in handen van burgemeesters worden gesteld, die hiervan rekening en verantwoording moesten afleg- gen aan de vroedschappen.

Ook Jisp kocht in 1729 (1 juni) de ambachts- heerlijkheid van het dorp, voor een bedrag van 10.000 gulden. Daarna mocht J isp dus zijn eigen schout benoemen.

Op 14 maart 1781 besloten de regenten van J isp dat de schout voor twee jaar zou worden aangesteld. Op zijn kosten moest de benoem- de schout aan de burgemeesters, de vroed- schappen en de secretaris een maaltijd aan- bieden, waarvan de burgemeesters het menu moesten vaststellen. Ook het salaris dat de schout genoot, werd opnieuw vastgesteld. Dat was een nogal ingewikkelde geschiede- nis, want behalve schout was hij ook ge- rechtsbode en makelaar te J isp, waaruit hij afzonderlijke inkomsten genoot.

Van Ollefen schreef in zijn boek (1796) 'Stads- en dorpsbeschrijving' dat er in zijn tijd een municipaliteit was. bestaande uit acht leden. onder wie twee die vóór de revo- lutie burgemeester waren. terwijl ook de schout gehandhaafd was. Voorts waren er drie weesmeesters en twee kerkmeesters be- noemd. De leden van de municipaliteit na- men het ambt van armmeester waar.

Mr. J .W. Groesbreek

Literatuur'

Besondere Privilegien ende Handvesten. ver- leent aen de inwoonders van Westzaanden en Crommenie etc. Zaandam. 1661: Het Groot Previlegie en Hantvest Boeck van Kennemer- landt en Kennemergevolgh. Willem Gerritsz. Lams (burgemeester tot Wormer). Amster- dam. 1664; Iets over de Constitutie en het be- stuur van den Banne en Ambachtsheerlijk- heid Westzaanen. voor de omwenteling in den jare 1795. Simon Jongewaardjunior. Westzaan. 1796; Beschrijving van de Zaan- 1andsche dorpen; Zaandam 150 jaar stad; Uit de geschiedenis van Wormer. C. Mol. Wor- merveer. 1966: Het dorp aan de Rivier de Ghijspe. HP. Moelker. Purmerend. 1976; Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechter- lijke organisatie in de Noordelijke Nederlan- den tot de Bataafsche omwenteling. J.P.H. de Monte Verloren en IE. Spruit; Overzicht van de geschiedenis der Romeinsche en Oud-Nederlandsche rechtsvorming. dr. S.A. van Lunteren: Stad- en Dorpbeschrij- ver van Kennemerland. L. van Ollefen. Am- sterdam. 1796.

3.1. Periode 1813-1880

3.1.1. Landelijke situatie.

invloed van en op landelijke en provinciale politiek.

Na de Franse tijd is de situatie in de Zaanstreek grotendeels bepaald door de landsregering. De rechtspraak geschiedde sindsdien van staatswege, waarbij onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters in hoge mate gewaarborgd zijn. De eerdere situatie, waarin bestuur en rechtspraak vervlochten waren (de bezitters van heerlijkheden kwam immers ook rechtsmacht toe, behoorde tot het verleden. Op 30 november 1813 landde de prins bij Scheveningen, en een paar dagen later werd een proclamatie afgekondigd waarin werd aangekondigd dat de erfprins zou optreden als soeverein vorst (niet als Willem VI, maar als Willem I) en dat een grondwet zou worden opgesteld. Tot de vaststelling van die constitutie op 29 maart 1814 regeerde Willem als absoluut vorst; hij nam de titel 'koning` pas een jaar later aan. Praktisch veranderde er niet veel in de landsregering. Tijdens de Franse bezetting genomen maatregelen bleven gehandhaafd. Ook de bestuurders die tijdens de Franse bezetting op hun post waren blijven zitten of waren geinstalleerd werden zoveel mogelijk gehandhaafd.

Volgens de grondwet van 1814 wordt 'alom in het Rijk recht gesproken in naam des konings'. Voorts kreeg Nederland een districtenstelsel. Het platteland (waaronder de Zaanstreek) werd niet langer meer door de adel vertegenwoordigd, maar mocht afgevaardigden uit eigen kring naar Den Haag sturen. Het kiesrecht was beperkt tot mannen met een aanzienlijk, meer dan gemiddeld, inkomen. Aanvankelijk was voor de Staten Generaal slechts een bescheiden rol weggelegd. Koning Willem I regeerde meer als een verlicht despoot dan als een constitutioneel monarch. In het rijkere Zuiden gingen steeds meer stemmen om afscheiding op. In de jaren 1830-1835 scheidde België zich af van Nederland.

Het moest tot rellen en revolutiepogingen in buitenlandse steden komen om de koning `in een nacht van conservatief tot liberaal te veranderen'. In 1848 kwam een nieuwe grondwet tot stand. Stuwende kracht achter deze grondwet was J .R. Thorbecke. Een belangrijke verandering betrof de ministeriële verantwoordelijkheid. Voortaan moesten ministers zieh verantwoorden voor de Staten Generaal, inplaats van voor de koning. Het duurde echter tot 1868 voordat dit ook daadwerkelijk zo functioneerde.

3.1.2. Zaanstreek

Evenals elders bleven de bestuurders na de Franse bezetting in de Zaanstreek gehand- haafd. terwijl ook de samenvoeging van Zaandam tot een stad onveranderd bleef. Burgemeester bleef voorlopig H.C. Göbel. Dit laatste werd echter door de Zaandamse bevolking niet geaccepteerd. Tijdens de lo- ting voor het leger in januari 1814 werd Gö- bel door de Zaandammers weggehoond en er bleef hem niets over dan ontslag te nemen. Het nieuwe bewind stelde spoedig de ge- meentegrenzen vast. In 1816 werd Kromme- niedijk bij Krommenie gevoegd; in 1817 werden Jisp en Wijde Wormer. die waren sa- mengevoegd in 1812. weer gescheiden. Op- merkelijk is dat de grens van Westzaan en Assendelft, welk laatste dorp bestuurlijk van oudsher meer tot Kennemerland behoorde, pas in 1831 werd vastgesteld. Sedertdien zijn de grenzen tussen de Zaanse gemeenten. tot de samenvoeging van zeven gemeenten tot Zaanstad in 1974. vrijwel ongewijzigd geble- ven.

De grondwet van 1814 betekende dat de Zaanstreek eindelijk zichzelf op provinciaal en nationaal niveau kon vertegenwoordigen. Voor de verkiezingen van de Tweede Kamer behoorde de Zaanstreek tot het hoofddistrict Haarlem. dat twee vertegenwoordigers naar het parlement zond. Volgens een ongeschre- ven wet waren dat steeds een persoon uit Haarlem. en e'e'n uit Zaandam. Voor de ver- kiezingen van de Provinciale Staten vormde de Zaanstreek het kiesdistrict Zaandam. dat vier statenleden aanwees. Zaandam was voor de raadsverkiezingen in drie districten inge- deeld. Actief en passief kiesrecht waren nog slechts aan zeer weinigen voorbehouden. Er bestond een zogenoemd census-kiesrecht, al- leen mannen die een bepaalde som belasting betaalden waren kiesgerechtigd. Bij raads- verkiezingen was de census lager. en was het aantal stemgerechtigden dus hoger dan bij verkiezingen voor Staten of Kamer. Ten ge- volge van het districtenstelsel moesten de stemgerechtigden dikwijls naar de stembus. Kandidaten hadden een absolute meerderheid nodig.

3.2. Periode 1880-heden

3.2.1. Kiesrechtuitbreidingen. politieke organisatie

Rond 1880 was in de bestuurlijke en po- litieke situatie in de Zaanstreek weinig veran- derd. De liberalen waren in de streek (gelijk ook elders) oppermachtig. Zij hadden zich verenigd in een aantal liberale (ook wel 'poli- tiek vrijzinnig' genoemde) kiesverenigingen. De kandidaten voor verkiezingen werden in vergaderingen van deze verenigingen ge- steld. Nog steeds hadden mannelijke, gegoe- de burgers de macht.

Na 1880 kwamen de veranderingen. Gaande- weg groeide bij andere groepen der bevol- king politiek bewustzijn. De roep om kies- rechtuitbreiding nam toe, spoedig ook in li- berale kring.

Het *socialisme vond ingang bij de Zaanse arbeidersbevolking. De predikant Ferdinand *Domela Nieuwenhuis gebruikte hetjaar 1882 voor propaganda voor zijn Sociaal De- mocratische Bond in de Zaanstreek. In dat- zelfde jaar werd een Zaanse afdeling van de- ze SDB opgericht. Onder de gegoede Zaanse kiesgerechtigden kreeg de SDB aan- vankelijk weinig aanhang: bij kamerverkie- zingen in 1884 kreeg Domela Nieuwenhuis drie stemmen. In 1885 werden voor het eerst in de Zaanse geschiedenis twee socialisten kandidaat gesteld bij verkiezingen voor de gemeenteraad (te Zaandijk). Ook zij waren kansloos, maar bij niet-officiële schaduwver- kiezingen (uitsluitend voor mannen. maar recht op deelname was niet afhankelijk van de betaalde belasting) kregen zij vrijwel alle stemmen. In dit licht is het logisch dat de so- cialistische propaganda zich richtte op alge- meen kiesrecht. Daartoe was de SDB zeer actief in de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht. waarin ook niet-socialisten zitting hadden. Een Zaanse afdeling werd in 1883 opgericht; in 1885 waren hier reeds drie afde- lingen. Daarnaast hielden de socialisten zich bezig met de organisatie van de Zaanse arbei- ders in *vakverenigingen

De roep om kiesrechtuitbreiding werd ook in liberale kring sterker. Bij Kamerverkiezin- gen in 1886 leverde dit de liberalen een be- hoorlijke winst op. In 1887 werd de grond- wet herzien. en de Kamer ontbonden. De nieuwgekozen Kamer keurde de grondwets- wijziging goed. waarmee een belangrijke kiesrechtuitbreiding een feit was. Gevolg hiervan was ook een nieuwe indeling van dis- tricten. Krommenie. Assendelft en Westzaan werden opgenomen in het district Beverwijk; de andere Zaanse dorpen vormden (te zamen met enige plaatsen uit de voormalige distric- ten Alkmaar en Hoorn) het district Zaandam. Beide waren enkelvoudige districten: zij zon- den een afgevaardigde naar de Kamer.

Door de kiesrechtuitbreiding raakten de libe- ralen een deel van hun tot dan onaangetaste macht kwijt. In de Zaanstreek werden nu ook kiesvereni gingen van een andere signatuur (rooms katholiek, anti-revolutionair, socia- listisch, christen-historisch) opgericht. Door deze kiesverenigingen Werden kandidaten gesteld, die ook in de gemeenteraden terecht kwamen, maar voorlopig bleven de raden nog in meerderheid liberaal.

Het district Zaandam koos in 1891 ds. W. de Meyier, vooruitstrevend liberaal en her- vormd predikant te Wormerveer, in de Ka- mer. Nog steeds waren vooruitstrevende li- beralen actief met pogingen het kiesrecht verder uit te breiden. De Meyier ging hierin een rol spelen. Toen voorstellen van minister Tak van Poortvliet tot kiesrechtuitbreiding door conservatieve tegenstand geen meerder- heid in de Kamer dreigden te halen, diende de Worrnerveerder een amendement in. Het voorstel werd hierop door de Kamer aange- nomen, maar (onverwacht) sprak minister Tak zijn “onaanvaardbaar” uit. De Tweede Kamer werd ontbonden, waarna voor het dis- trict Zaandam de radicaal (de radicalen vormden de linkervleugel van de liberalen) K. de Boer in de Kamer kwam; De Meyier had zich niet herkiesbaar gesteld. De nieuwe kiesrechtuitbreidingen kwamen er in 1897; het aantal stemgerechtigden in Zaan- dam steeg hierdoor van 900 naar 2500.

Twintigjaar later, in 1917, kwam het tenslot- te tot algemeen (mannen)kiesrecht. Tegelij- kertijd verdween het districtenstelsel voor de evenredige vertegenwoordiging. Het vrou- wenkiesrecht kwam in 1922.

3.2.2. Politieke verhoudingen, verzuiling

Door de kiesrechtuitbreidingen raakten de li- beralen hun positie in het centrum van de macht kwijt. De socialistische partij kreeg in de Zaanstreek grote aanhang (in 1894 was het tot een scheuring in de SDB gekomen en werd de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP) opgericht, de SDB werd ver- volgens omgezet in de Socialisten Bond, die niet aan verkiezingen deel nam). Ook de con- fessionelen kregen meer invloed. In de jaren '90 van de 19e eeuw, en de eerste twee de- cennia van de 20e eeuw deed zich in de poli- tieke verhoudingen in de Zaanstreek gaande- weg een verschuiving ten gunste van deze groeperingen voor.

Het socialisme bleef zich steeds voor een be- langrijk deel richten op de vakorganisaties. In 1899 werd de Zaanse afdeling van de SDAP opgericht, in 1902 kwam Mr. M. Mendels als eerste SDAP-propagandist naar de Zaanstreek; hij werd in 1906 opgevolgd door J.E.W. Duys. Mendels werd in 1904 als eerste sociaal-democraat in de gemeenteraad van Zaandam gekozen (in Koog was overi- gens al in 1891 een socialist in de raad geko- zen). In 1908 kreeg Zaandam een tweede so- cialistisch raadslid. In 1909 (nog ten tijde van het districtenstelsel) kreeg de SDAP haar eerste Zaanse Kamerzetel. Het Domela Nieu- wenhuis-socialisme werd in de Zaanstreek in deze periode al vrijwel volledig overvleugeld door de sociaal democratie. In de gemeente- raden nam de invloed van de SDAP steeds verder toe. In Zaandam haalde de SDAP in 1912 zeven zetels; in 1913 steeg dat aantal tot tien. Daarmee hadden de sociaal-demo- craten de absolute meerderheid in de raad. De SDAP leverde in Zaandam toen drie van de vier wethouders; de vierde wethoudersze- tel werd in beslag genomen door de katholie- ke C. Kamphuys. In 1914 kreeg Zaandam (als eerste gemeente in Nederland) een soci- aal-democraat als burgemeester: K. ter *Laan Het kwam in deze periode tot een aantal spraakmakende arbeidsconflicten. Zie: *Stakingen

Ook in de andere Zaanse gemeenten kreeg de SDAP steeds meer raadszetels en wethou- dersposten. Hierna consolideerden de ver- houdingen zich. In vrijwel alle Zaanse ge- meenten had rood net wel of net niet de meerderheid. Waar deze ontstond werkten de socialistische opvattingen bestuurlijk door. In Zaandijk werd bijvoorbeeld na de raads- verkiezingen van 1919 een progressief ge- meentelijk belastingstelsel ingevoerd (het meest progressieve van Nederland), Wor- merveer kreeg eveneens een progressief be- lastingstelsel, terwijl hier ook de uitgaven voor de sociale zorg en de lonen van de ge- meentewerklieden en ambtenaren fors om- hoog gingen.

De revolutie van 1917 in Rusland had op de groeperingen links van de SDAP een grote indruk gemaakt. De daarna opgerichte com- munistische CPH (in 1935 omgezet in CPN) kreeg spoedig in de Zaanstreek ook aanhang en raadszetels, ten koste van de SDAP. In de jaren '20 zette de verzuiling van Neder- land sterk door. Protestanten, katholieken en socialisten richtten eigen sportverenigin- gen, muziekgezelschappen, scholen et cetera op. Ieder behoorde tot zijn/haar eigen groep en kwam daar nauwelijks of niet buiten. Hierdoor ontstond een grote politieke stabili- teit. Verschuivingen van twee procent bij landelijke verkiezingen werden al als stem- busoverwinningen of -nederlagen be- schouwd. Binnen het linkse kamp hadden wel verschuivingen plaats. Met name de cri- sis van de jaren `30 zorgde er voor dat de SDAP zetels in de gemeenteraden verloor aan groeperingen als de CPH (CPN). de Re- volutionaire Socialistische Arbeiders Partij. en de Anti Stemdwangpartij.

Het *nationaal socialisme kreeg in de Zaan- streek geen grote aanhang. Toen in mei 1940 Nederland werd bezet, had de NSB in de Zaanstreek slechts 84 leden. Aan het einde van 1940 was dat aantal gestegen tot 233, hetgeen gerelateerd aan de landelijke cijfers nog steeds een laag aantal was.

Voor de gemeentebestuurders was het moei- lijk een houding te vinden tijdens de *Twee- de Wereldoorlog. In 1937 hadden zij een vage richtlijn van de regering Colijn gekregen: *Blijft op uw post, zolang de bevolking daar meer belang bij heeft dan de bezetter. ` Aan- gezien de burgerrechten slechts stap voor stap werden aangetast, leefden veel burge- meesters in een permanent gewetensconflict. Na de oorlog zijn discussies gevoerd of som- mige burgemeesters niet eerder hadden moe- ten aftreden. Burgemeester In 't Veld van Zaandam werd na de Februaristaking van 1941 door de Duitsers ontslagen. Naarmate de oorlog vorderde kon niet meer van plaat- selijke politiek, en daarna ook niet meer van plaatselijk bestuur worden gesproken.

3.2.3. Na-aorlagse periode

Snel nadat op 8 mei 1945 de eerste Engelse en Canadese militairen in de Zaanstreek aan- kwamen werden nood-gemeenteraden gein- stalleerd. Deze werden later vervangen door gekozen gemeenteraden. Aanvankelijk ver- schilde de bestuurlijke en politieke situatie niet veel van die van voor de oorlog. De communistische CPN kreeg evenwel een grotere aanhang, het verzetsverleden van de communisten speelde hierin mede een be- langrijke rol. Door de grote communistische aanhang was (ook in de jaren `50`) de sta- kingsbereidheid onder de Zaanse arbeiders groot.

In de jaren '50 begon een langdurige periode van groei voor de Zaanstreek. Het inwonertal steeg sterkten gevolge van de geboorte-ex- plosie en de toestroming van allochtonen. Het bestuur van de Zaandorpen stond daar- door in de jaren '50 en '60 grotendeels in het licht van de schaalvergroting op het gebied van de planologie. In de jaren '60 werden grootse plannen ontwikkeld voor de noorde- lijke oever van het Noordzeekanaal, waar “stormachti ge industriele ontwikkelingen' werden voorzien. Het hele zuidelijke deel van Westzaan zou hiervoor moeten wijken en de lintbebouwing van Assendelft zou worden verstoord.

De bestuurlijke situatie in de Zaanstreek, met een tiental zelfstandige gemeenten die “naad- loos” in elkaar overliepen en een warwinkel van gemeenschappelijke regelingen en over- eenkomsten bezaten, werd als een beletsel voor deze ontwikkelingen ervaren. De sa- menwerking van de Zaangemeenten in het daartoe opgerichte *Ontwikkelingsschap ver- beterde deze situatie, maar werd uiteindelijk toch onvoldoende geacht.

Reeds voor de oorlog waren er studies ge- daan naar de mogelijkheden de Zaanse ge- meenten samen te voegen (onder andere rap- port professor Verveen uit de jaren *30). De- ze samenvoegingsgedachte kwam in het licht van de voorziene ontwikkelingen versterkt terug; in 1967 werd door de Commissie Be- linfante *samenvoeging “noodzakelijk ge- noemd. In de jaren daarna hebben gedepu- teerde staten en regering zich steeds voor een belangrijk deel op het rapport van Belifante gebaseerd. Ondanks verzet (vooral buiten Zaandam) uit de bevolking, werden per 1 ja- nuari 1974 de gemeenten Zaandam, Koog, Zaandijk, Wormerveer, Krommenie, Assen- delft en Westzaan tot Zaanstad samenge- voegd. Een links programma-college vormde het gemeentebestuur.

Het bestuur en het ambtenarenapparaat van Zaanstad vestigde zich in De *Bannehof, een nieuw gebouwd gemeentehuis aan de rand van het Guisveld te Zaandijk.

Door de samenvoeging groeide de afstand tussen het bestuur en de burgers. Men pro- beerde dit te ondervangen door gekozen *wijkraden in te stellen. Deze functioneerden nog geen tien jaar en werden toen opgehe- ven. De wijkraden hadden alleen een advise- rende functie en kregen geen eigen budget. Na de samenvoeging is het voorzieningenni- veau in de streek aanmerkelijk gestegen. Er kwamen meer buurthuizen, sporthallen, be- tere busverbindingen, gemeentepolitie Zaan- stad en een betere riolering. Grote bezuini- gingsoperaties in de jaren `80 tastten dit ech- ter deels weer aan. De relatie tussen het za- kenleven en het bestuur van Zaanstad was aanvankelijk koel, maar verbeterde gaande- weg in de jaren ”80. De bereikbaarheid van de Zaanstreek speelde voor en na de samen- voeging een belangrijke rol; het Noordzeeka- naal (met daaronder de Coentunnel en de IJ- tunnel) vormde een barrière voor het wegver- keer. Zaanstad en de andere Zaangemeenten zijn vertegenwoordigd in het *agglomeratie- overleg om de Zaanse belangen zo goed mo- gelijk te behartigen.

De gemeenten Oostzaan, J isp, Wormer en Wijde Wormer bleven buiten de samenvoe- ging tot Zaanstad. Op provinciaal en lande- lijk niveau werd evenwel in de jaren ,80 ge- sproken over gemeentelijke herindeling van Waterland. Oostzaan zou daarbij een zelf- standi ge gemeente blijven, terwijl Wormer, J isp en Wijde Wormer gedrieëlijk de ge- meente “Wormerland” zouden moeten vor- men, hetgeen in 1991 gestalte kreeg.

Bij de voorgaande behandeling van bestuur en rechtspraak in de Zaanstreek is een overzicht gegeven van ongeveer zeven eeuwen. Er is geprobeerd duidelijk te maken dat er in de grafelijke tijd - en nog lang daarna - geen scheiding bestond tussen beide begrippen. De eigendom (of de leen) hield behalve het bestuur ook de uitvaardiging van rechtsregels in en de veroordeling van degenen die zich daaraan niet hielden. In het chronologisch overzicht is aangegeven dat de situatie in de verschillende delen van de Zaanstreek ( Westzaan en Krommenie, Assendelft, de dorpen ten oosten van de Zaan) niet geheel dezelfde was.

Ten tijde van de Republiek kwam hierin geen wezenlijke verandering. Weliswaar kwam door verkoop van de bannen aan regenten (in de Zaanstreek aan de gezamenlijke ingelanden, zie: Ambachtsheerlijkheidplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigAmbachtsheerlijkheid

Historisch belangrijk begrip, waaraan drie betekenissen moeten worden toegekend:

* het aan een ambachtsheer toegekende overheidsgezag met alle daaraan verbonden rechten; * het gebied waarover dit gezag zich uitstrekte; *
), het bestuur te berusten bij de polderbesturen, maar in de rechtsregels kwam nog nauwelijks wijziging en van gescheiden bestuur en rechtspraak was nog geen sprake.

Deze scheiding is eerst in de Franse tijd tot stand gebracht, sindsdien kennen wij onafhankelijke rechters. Na het ontstaan van het koninkrijk is deze verworvenheid van de 18e-eeuwse Verlichting gehandhaafd. Uit dezelfde tijd stamt de gemeentelijke indeling.

Tenslotte is geschetst hoe na 1813 de 'volksvertegenwoordiging aanvankelijk nog bestond uit alleen welgestelden en vertegenwoordigers van de adel en hoe door wijzigingen van het kiesrecht een democratische samenstelling van het bestuur op de drie niveaus (gemeenteraden, provinciale staten, en kamers) is bereikt. De recente veranderingen in de gemeentelijke indeling binnen de Zaanstreek kwamen tenslotte aan de orde.

Volledigheidshalve kan hieraan nog worden toegevoegd dat na de Tweede Wereldoorlog een uitgebreid stelsel van inspraakmogelijkheden, hoorzittingen en beroepsprocedures - tot de instelling van een nationale ombudsman toe - is ontwikkeld tot meer rechtszekerheid van de burger ten opzichte van zijn bestuurders.

Zie voorts: Belastingplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigBelasting

Verplichte bijdrage tot de openbare geldmiddelen. Belastingen kunnen worden verdeeld in directe en indirecte belastingen. Directe belastingen (op grond, vermogen, inkomsten of personeel) kunnen niet worden afgewenteld. Indirecte belastingen (registratie-, zegel- en hypotheekrechten,successierecht, accijnzen) worden niet rechtstreeks door de belastingplichtige aan de fiscus betaald. In het hierna volgende artikel wordt de historische ontwikkeling van de belastingheffingen in de Zaanst…
Gemeenteradenplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigGemeenteraden

Volgens de Nederlandse Grondwet, waarin ook hoofdlijnen voor het gemeentelijk bestuur zijn vastgelegd, staat aan het hoofd van elke gemeente een gemeenteraad. Bij deze raad berust derhalve het bestuur van de gemeente en het beheer van de gemeentelijke huishouding, met inbegrip van de uitvaardiging van wetten en verordeningen. De desbetreffende bepalingen in de Grondwet zijn verder uitgewerkt in de Gemeentewet van 1851, sindsdien herhaaldelijk gewijzigd, maar in grote lijnen toch o…
, Overheidszorg organisatieplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigOverheidszorg

l. Inleiding

De gemeente Zaanstad is met 130.000 inwoners een van de grote gemeenten in Nederland. Naarmate een gemeente groter is kan zij haar burgers meer diensten aanbieden. De plaatselijke overheidszorg is vooral sterk toegenomen in de periode na 1880, en dan met name in de grotere gemeenten. In de periode daarvoor was de omvang van de dienstverlening betrekkelijk klein. De ontwikkeling van de overheidszorg in Zaandam na 1880 verliep min of meer gelijk met die van andere geme…
, Justitieplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigJustitie

Oorsprong komt van Justitia, bij de Romeinen de godin van het recht, ontleend aan het Latijn. 'Jus' is recht. Justitie houdt in: het ontwerpen, vaststellen en handhaven van regels, die in de samenleving op verschillende gebieden van het recht gelden. Rechtsregels dienen ter ordening van de samenleving en komen bij elke maatschappijvorm voor. Afhankelijk van de behoeften van een bepaalde gemeenschap zijn de onderdelen van het maatschappelijk leven die zij bestrijken, en daarmee ook de r…
.

Literatuur:

J .J . 't Hoen, Op weg naar het licht;
J .J . 't Hoen, De Rode Zaanstreek;
H.P.H. Janssen, Lexicon geschiedenis der Lage Landen, Utrecht/Antwerpen, 1983;
W.F.P. Boshouwers, De Staatsinrichting, Utrecht/Antwerpen, 1979.

  • /home/zaanwiki/domains/zaanwiki.nl/private_html/encyclopedie/data/attic/bestuur.1448460845.txt.gz
  • Laatst gewijzigd: 2020/09/06 17:22
  • (Externe bewerking)