brandpreventie

No renderer 'odt' found for mode 'odt'

Het geheel van maatregelen ter voorkoming van brand en het beperken van brandgevaar. Van het georganiseerd blussen van brand is in de Zaanstreek voor het eerst sprake in de 16e eeuw. Omdat branden vaak 's nachts ontstonden werd in het eerste reglement voor het blussen van brand voorgeschreven dat aan ieder huis een lantaarn met een kaars erin moest zijn opgehangen. Op die manier kon in geval van brand de weg naar de plaats van de brand worden verlicht.

De kans op het ontstaan van brand was vrij groot omdat de verlichting met aanvankelijk kaarsen en later olie geschiedde. Bovendien waren de huizen van hout opgetrokken. Er was vrijwel geen houden meer aan als het vuur om zich heen greep. De belangrijkste oorzaak van brand was evenwel het stoken van vuren voor de verwarming van huizen. Stookplaatsen waren aanvankelijk onbekend. Men stookte binnen een vuur en de rook liet men ontwijken door luiken in het dak.

Een oplossing werd gezien in de bouw van schoorstenen. Maar die vormden een nieuwe oorzaak van brand. De schoorstenen stonden steeds tegen een der (houten) wanden aan. Bij grote verhitting vatte deze wand (weeg) menigmaal vlam. Logisch is dat er voorschriften ontstonden voor de bouw van deze schoorstenen, die dan ook in de oude reglementen terug te vinden zijn.

Blusmiddelen

Lange tijd moest het vuur bestreden worden met primitieve blusmiddelen: emmers of putsen van leer, hout of koper. Vanwege de hitte kon men niet te dicht bij het vuur komen. Het weinige water dat men van een afstand met emmers in het vuur trachtte te werpen was veelal verdampt voordat de rand van de vuurhaard werd bereikt.

Er werden registers aangelegd waarin werd vermeld waar en hoeveel emmers en/of gieters in de verschillende huizen en pakhuizen aanwezig moesten zijn. De brandweer moest toezicht houden dat deze emmers altijd bij de hand waren voor het geval er onheil dreigde. Een ander voorschrift was dat op een aantal plaatsen in een dorp brandhaken en ladders aanwezig moesten zijn. Die plaatsen werden ter openbare kennis gebracht. De bewoners van deze panden waren verantwoordelijk voor dit materiaal. De ladders konden met kennisgeving aan de verantwoordelijke persoon worden gebruikt door derden, mits men het gebruik opgaf en daarvoor een vastgestelde huur betaalde. Natuurlijk moest de ladder na gebruik weer op de aangewezen plaats worden opgehangen.

Brandgevaarlijke bedrijven

Bakkers en scheepsbouwers waren uit de aard van hun bedrijf uiterst kwetsbaar. Deze ambachtslieden stonden dan ook onder strenge controle. In de bakkerijen werd 18 uur per dag gewerkt met lichte brandstoffen. De vonkvorming die hierdoor ontstond kon catastrofaal zijn omdat veel huizen van hout waren en rieten daken hadden. Een brand betekende gevaar voor het hele dorp.

Bestuurders deden er alles aan om brand te voorkomen. In 1604 kregen zij van de Staten van Holland toestemming diverse maatregelen te nemen. Zij bepaalden onder meer dat de bakkers hun ovens `s avonds om zes uur moesten doven. Pas om twaalf uur 's nachts mochten zij ze weer aansteken. Tegelijkertijd werden controleurs aangesteld die op naleving van genoemde besluiten moesten toezien. Tevens moesten zij controleren of de bakkers niet met ondeugdelijk materiaal stookten en of ze behoorlijke vuren maakten. Overtreders werden bekeurd en dat waren er in de loop van de tijd velen.

De Wormer `Beschuittorenplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigBeschuittoren

Beschuittoren omstreeks 1789 Beschuittoren, Beschuitstoren en ook Beschuitbakkerstoren te Wormer, gebouwd in 1620, waarin een klok die de beschuitbakkers waarschuwde hun vuren te doven, of aangaf wanneer de vuren ontstoken mochten worden; gesloopt in 1896. De Wormer en Jisper
` is heel lang het symbool geweest van de bedrijvigheid die samenhing met de beschuitbakkerijen. Van 1620 tot ver in de 19e eeuw klonk de torenklok over het dorp. Hoeveel waarde er aan werd gehecht dat de ovens stipt op tijd werden gedoofd blijkt uit het bouwen van de klokketoren.

In 1738 werd bepaald dat de bakkersovens zodanig gemaakt moesten worden dat men er omheen kon lopen. Riet, hooi en stro of turf mochten zich niet te dicht bij de oven bevinden. Ook de schoorstenen moesten aan voorschriften voldoen. Zo moesten zij bijvoorbeeld één voet boven het dak uitsteken. Stoken met zaagsel was in de Zaanstreek met zijn vele houtzaagmolens extra goedkoop. Het bracht echter ook grote risico`s met zich mee. Daarom was iedere beschuitbakker die stookte met zaagsel verplicht om de dorpsbode iedere zaterdag om vier uur 's middags zijn schoorsteen te laten controleren. Was de schoorsteen niet goed geveegd dan volgde een hercontrole. Iedere inspectie leverde de bode een stuiver op. Een tijd lang is het gebruik van zaagsel als brandstof zelfs verboden geweest vanwege de te grote risico's. Bij de controle op de naleving van dit verbod was men zo fel dat zelfs op het brengen van zaagsel naar het dorp en op het aan de wal hebben liggen van een schuit zaagsel al straffen stonden. Na zeven uur moesten de bakkers hun as in een speciale askuil opbergen. Gloedplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigGloed

Tot houtskool gebrand zaagsel waar in ovens de gassen uitgebrand of gestookt werden, zodat eigenlijk een zeer fijne houtskool ontstond, die zeer lang nagloeide en geschikt was als warmtebron in een komfoor of de test van een stoof. In 1941 was in Nederland nog een gloedfabriek aanwezig in het Westzijderveld te Zaandam die bekend stond onder de naam
van zaagsel mocht niet verkocht worden of weggegeven voor bijvoorbeeld het gebruik in stoven. Toch werden die bepalingen ontdoken.

Lochteren

Allerlei keuren betreffende gevaarlijke bedrijven waar vuur bij te pas kwam werden uitgevaardigd. Zo kenden Krommenie en Assendelft bepalingen tegen het zogenoemde “'lochteren'. Wevers droogden hun garens nadat ze deze met stijfsel hadden bestreken bij grote vuren (lochters) waarvoor riet werd gebruikt. De blekers werkten ook met lochters want zij droogden er het natte goed mee. Het kwam nogal eens voor dat de wevers de gebruikte lochters buiten de deur uitdoofden of weg gooiden waardoor bij wind groot brandgevaar ontstond. Voorschrift was dat de lochters naar het uiterste einde van het erf moesten worden gebracht, daar in een kuil gestopt en vervolgens met water begoten. Ook was het streng verboden om na zonsondergang nog te lochteren.

Bekend zijn ook de maatregelen van de plaatselijke overheid om hooibroei te voorkomen. Hooistekers waren aangesteld om het hooi te peilen en toezicht te houden op mogelijke broei. Het peilen en het meten van de temperatuur gebeurde met een hooi-ijzer` een ijzeren staaf van 2,5 tot 3 meter lengte met platte kop, twee handvatten en een weerhaak aan het puntige einde. De boeren zelf hadden voor hetzelfde doel vaak een pook van 1 tot 1,5 meter lang.

Molenbrand

Ook het gevaar van molenbrand trachtte men zo veel mogelijk te verminderen. Behalve blikseminslag, waar maar heel weinig tegen te doen was, bestond altijd het gevaar dat de molen bij plotselinge stormvlagen niet geremd kon worden oftewel 'door de vang liep'. De dan ontstane hitte werd de ondergang van menige molen.

Door de assurantiecompagnieën was voorgeschreven dat de deelnemende molens in de kap een ton of bak met water moesten hebben met een inhoud van minstens vier gewone wateremmers. Er moest ook een lege waterzak aanwezig zijn. Verder moest in de kap een pal worden aangebracht om het 'lefs' of verkeerd om draaien van de molen te verhinderen. Lager in de molen moesten nog een goede wateremmer, drie goede sterke gieters en twee lantaarns aanwezig zijn. De lantaarns moesten altijd voorzien zijn van een kaars van minstens vier duim lengte. Ook diende gezorgd dat de verlaten molen niet zelfstandig op gang zou kunnen komen. Stevige bouten in de molenstijlen moesten dienen om de stilstaande roeden aan vast te maken. De opzieners van de brandcontracten kwamen enige malen per jaar controleren of aan deze voorschriften werd voldaan.

Bouwvoorschriften

In de tijden waarin de huizen niet alleen van hout waren opgetrokken maar tevens met het uiterst brandbare riet werden bedekt, betekende brand een ramp, die vaak hele stadswijken in de as dreigde te leggen. In 1647 werd verboden nieuwe huizen met riet af te dekken. Rietdekkers die deze bepaling overtraden kregen net als de huiseigenaren een bekeuring.

Aanvankelijk werd geprobeerd het brandgevaar te beperken door een verordening uit te vaardigen waarbij de bewoners verplicht werden hun daken te lemen. Later treft men vaak een verbod aan om de daken anders dan met harde bedekking (lei of pan) te herstellen. Daarbij werd vaak een premie verstrekt aan degene die zijn met riet of stro gedekte dak door een nieuwe onbrandbare bedekking verving. Nog later kwamen er keuren die voorschreven dat de tussenmuren der huizen van steen moesten worden opgetrokken. Het herstellen van houten huizen werd zelfs verboden. Vaak werden geldelijke voordelen geboden aan hen, die hun huizen wilden afbreken om ze in steen te laten herbouwen. Tenslotte werden keuren uitgevaardigd waarbij voorgeschreven werd dat alle houten huizen binnen een bepaalde tijd door stenen huizen vervangen moesten worden. Deze ontwikkeling neemt zo ongeveer de hele 16e en een deel van de 17e eeuw in beslag. Het is dan ook geen wonder dat in het stadsbeeld van de 18e eeuw nog zelden houten huizen worden aangetroffen.

Uitzondering

De Zaanstreek vormt in hierbij een uitzondering. Ondanks alle gevaren werd in de 17e, 18e en zelfs in de 19e eeuw voortgegaan met de bouw van - veelal aanzienlijke - houten koopmanshuizen. Een belangrijke reden waarom de houtbouw gehandhaafd werd sproot voort uit de bebouwing van de Zaanstreek. In de steden was men genoopt zijn bouwgrond te zoeken binnen de beperkte ruimte der omwalling. Vooral bij een toenemende welvaart leidde dit in de steden tot een dichte, hoog opgetrokken bebouwing. Er was geen redden aan wanneer in zo'n stad brand uitbrak. In de Zaanstreek werd men echter niet door wallen in een nauw keurslijf geperst. Integendeel, bij de Zaan, die de verkeersader vormde. trachtte een ieder zijn erf aan de oevers van dit water te krijgen. Daardoor ontstond er geen dichte, opeen gepakte bebouwing. Waar bouwen aan de Zaan niet lukte, bouwde men zijn huis op een van de talrijke padenplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigPadgemeenschappen en -reglementen

In de Zaanstreek is in het verleden door de bewoners van vele paden een zogenoemde padgemeenschap gesticht met het oog op gezamenlijke belangen en plichten. Deze padgemeenschappen zijn er in vele gevallen toe overgegaan de gemaakte afspraken notarieel vast te leggen. Hiermee werden op een voor Holland unieke manier gedragsregels vastgelegd waaraan alle bewoners van het pad zich moesten houden. Vermoedelijk waren notariële bewonersovereenkomsten elders onbekend.…
die bijna loodrecht op de evenwijdig aan de Zaan lopende weg - de Lagedijkplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigLagedijk

Dijk langs de westelijke Zaanoever in Zaandijk en een gedeelte van Koog aan de Zaan. Oorspronkelijk werd de gehele dijk aan de westkant van de Zaan, dus van de Dam in Zaandam tot die bij de Tochtsloot (Knollendam) Zaandijk of Lagedijk genoemd. De lage dijk langs de oostoever werd van de Dam tot het einde van
- waren aangelegd. Ook bij de niet langs de Zaanoever gebouwde dorpen zien wij een langgerekte bebouwing. Het is duidelijk dat de omvang van een brand hier veel makkelijker viel te beperken dan in een dicht bebouwde stad.

R.H. van der Pol

Literatuur

  • S. Lootsma. Historische Studien met de Zaanstreek'.
  • H.P. Moelker. Het dorp aan de rivier de Ghyspe; G. Oosterbaan. Tussen leven en dood;
  • H. Roovers en P.H. Zi|l. Onvoltooid Verleden;
  • Mr. D. Vis en .1. Vis Jzn.. Vis `a Saandyk;
  • Mr. D, Vis. De Zaanstreek; De Zaende 1948.
  • /home/zaanwiki/domains/zaanwiki.nl/private_html/encyclopedie/data/pages/brandpreventie.txt
  • Laatst gewijzigd: 2020/09/07 12:07
  • (Externe bewerking)