Dijken
Waterwerken, aangelegd om het achterliggende land tegen overstroming te vrijwaren. Zonder duinen en dijken is bewoning van grote delen van West-Nederland, waaronder de Zaanstreek, onmogelijk. De Zaanstreek ligt tussen 0,5 meter en 4,5 meter beneden Nieuw Amsterdams Peil (NAP) en zou zonder dijken geheel onder water staan.
Er zijn verschillende soorten dijken. Allereerst de zeedijken, die het achterland beschermen tegen overstroming van het zoute zeewater. In de Zaanstreek werd de Noorder IJ- en Zeedijk als zodanig aangelegd langs het IJ. Deze dijk beschermde de bannen van Oostzaan en Westzaan en de Hoge Heerlijkheid Assendelft, en staat van Oost naar West thans bekend onder de namen: Noorder IJ- en Zeedijk, Zuiddijk, Dam, Hogendijk, Westzanerdijk, Overtoom, Nauerna en Assendelver Zeedijk. De in de grafelijke tijd aangelegde zeedijken liepen door tot waar in het Cromme IJ een dam was opgeworpen om Langmeer en Starnmeer, de zuidelijke uitlopers van de vroegere Schermer, van IJ en Wijkermeer te scheiden. Zie de kaart van Joost Jansz Beeldsnijder.
Nadat de directe bedreiging van de zee was bedwongen werden ter bescherming tegen het binnenwater nog in de middeleeuwen lage dijken aangelegd. Sommige ervan waren relatief hoog en werden dan ook als hoge dijk aangeduid, onder meer bij Krommeniedijk. De belangrijkste lage dijken langs de Zaan zijn:
- de Westzijde, vroeger Molenbuurt,
- het Zuideinde (Zuidend),
- de Raadhuisstraat,
- de Lagendijk,
- de Hoogstraat,
- de Lagedijk,
- het Zaandijkerwegje,
- het Zuideinde,
- de Zaanweg,
- het Noordeinde,
- de Noorddijk,
- de Oostzijde,
- het Kalf,
- de Poeldijk,
- de Kalverringdijk,
- de Veerdijk,
- langs het Twiske te Oostzaan de Luyendijk,
- langs de Nauernasche Vaart de Vaartdijk.
Bijzonder in de lage dijken zijn de Dubbele buurten, die ontstonden bij dreigende dijkdoorbraak.
Vervolgens zijn de ringdijken te noemen, bijvoorbeeld de Enge Wormerringdijk en de Wijde Wormerringdijk, alsmede de dijken die oudere polders van elkaar scheiden, bijvoorbeeld op de plaatsen van de huidige Communicatieweg, scheiding Noorderveen- en Veenpolder en de huidige Zaandammerweg tussen Veen- en Zuiderveenpolder in Assendelft. Tenslotte zijn er de slaperdijken, die meer landinwaarts liggen en dus niet direct langs het water, die er bij doorbraak van een andere dijk voor moeten zorgen dat de overstroming zich tot een klein gebied beperkt, de Groenedijk is een voorbeeld.
In de Zaanstreek lopen dijken met een gezamenlijke lengte van tientallen kilometers. Ofschoon de streek periodiek ook eerder al bewoond werd (zie: Archeologie) werd duurzame bewoning pas goed mogelijk toen en nadat het stelsel van zeedijken, hoge- en lage dijken en dammen, was aangelegd en voltooid. De aanleg had al plaats in de periode 1000-1300 (zie: Bewoningsgeschiedenis). De aanvankelijke dijken boden overigens allerminst een betrouwbare bescherming tegen het water. De toenmalige hoge dijken zouden tegenwoordig nog nauwelijks als lage dijken dienst kunnen doen, terwijl de eerste lage dijken weinig meer dan modderdijkjes waren. Als gevolg daarvan deden zich met regelmaat overstromingen voor, talrijke braken herinneren daaraan. Werkelijk veilig was de Zaanstreek in feite pas na de afsluiting van de Zuiderzee; nog in 1916 deed zich een grote watersnood voor.
Onderhoud van de dijken en een goed toezicht daarop was van levensbelang voor de Zaankanters. Het dijkonderhoud was een plicht van degenen die aan de dijk woonden, wier land aan de dijk grensde, of voor wie dijkonderhoud een direct of indirect nut had. Zo had feitelijk iedereen de verantwoordelijkheid voor het onderhoud van een klein stukje van de dijk.
Aangezien de dijken ook als landweg werden gebruikt en later ook bebouwd werden, was verzwakking van de waterkeringen zeker niet denkbeeldig. De dijkgraaf en de heemraden hielden jaarlijks een dijkschouw, ter controle of de dijk overal nog in goede staat verkeerde. Tegen de personen die hun dijkplicht niet goed waren nagekomen, werd streng opgetreden. Hieraan kon men in de middeleeuwen tot in de 16e eeuw ontkomen door gebruik te maken van het recht van spadesteken. Een ingeland die financieel niet bij machte was geweest zijn stuk dijk te onderhouden kon op de dag van de dijkschouw een spade in de grond steken. Zijn plicht verviel daarmee en ging over naar zijn buren, die echter ook al zijn roerende goederen in beslag konden nemen. Mogelijk herinnert het wapen van Oostzaan aan het oude recht van spadesteken.
De hoogst verantwoordelijke voor alle dijken was de dijkgraaf, die rechtstreeks het grafelijk gezag vertegenwoordigde. Aangezien het voor hem fysiek onmogelijk was alle dijken nauwkeurig te inspecteren, hing in de praktijk veel van particulier initiatief af. Deze situatie bleef zelfs tot in de 20e eeuw bestaan. Vanaf de 18e eeuw werden de belangrijkste dijken geheel of gedeeltelijk door de banne of het dorp onderhouden. Dit betrof vooral, wat ook wel genoemd wordt, het groot onderhoud, bijvoorbeeld het herstel van breuken of versterking van de volledige dijk. Dergelijke werken werden uitgevoerd onder leiding van een dijkbaas, die bepaalde welke materialen gebruikt moesten worden. Aanvankelijk werd daar voornamelijk riet, modder en hout voor gebruikt. Stenen moesten worden aangevoerd en waren daardoor meestal te duur, maar werden na 1730, toen veel hout werd verpulverd door de Paalworm, toch steeds vaker gebruikt. Achter de dijken lagen de dijksloten, de dijken waren dikwijls aanvankelijk opgeworpen met de grond die uit deze sloten kwam, die benut werden als vaarweg, maar ook een functie hadden als buffer tegen het doorsijpelende water.