Fabrieks- en andere bedrijfsgebouwen
In de 17e en 18e eeuw verrezen langs de Zaan veel industriegebouwen, alle nog in hout uitgevoerd en gebouwd volgens één en hetzelfde principe. De hoogontwikkelde industrieën konden in latere bloeiperioden mede dankzij deze gebouwen ontstaan. Na de opening van het Noord-Hollands Kanaal was er al een duidelijke opleving in de bouw van fabrieken en andere bedrijfsgebouwen. Deze werd nog overtroffen door de opbloei na de opening van het Noordzeekanaal (1876), terwijl voorts de bouw van de Wilhelminasluis te Zaandam (1903) de bouw van fabrieken een gunstige impuls gaf. Deze bloei zette zich voort tot aan de Eerste Wereldoorlog. Daarna hield de handel wel stand maar was er geen sprake van groei meer. Dientengevolge werden er daarna nog nauwelijks bouwwerken van betekenis gebouwd.
Belangrijk voor de vormgeving van fabrieksgebouwen was de aandrijvingstechniek en de wijze van overbrenging. Aanvankelijk geschiedde de aandrijving van de fabrieken in de Zaanstreek door windkracht, zodat draaiende windmolens het gezicht van de Zaanstreek bepaalden (zie: Molenmakerij en Molenindustrie). Langzamerhand werd de windkracht verdreven door de Stoomkracht De vormgeving van de Nederlandse door stoom aangedreven fabrieken werd sterk beïnvloed door de industriële ontwikkeling in Engeland.
Door de invoering van stoommachines werd het noodzakelijk de brandbare houten gebouwen te vervangen door stenen pakhuizen en fabrieken, die aanvankelijk nog een houten inwendige constructie hadden, maar later een constructie met gietijzeren kolommen en stalen moerbalken kregen. Tevens kon door de nieuwe constructiewijze de toetreding van daglicht beter worden geregeld. Daar waar het nodig was konden grote lichtopeningen worden gemaakt. De ventilatie was ook in de molens en de houten pakhuizen over het algemeen al goed geregeld, door houten luiken waarvan het aantal afhankelijk was van de aard van het bedrijf. In de nieuwe stenen gebouwen geschiedde de ventilatie door kleine beweegbare delen in de stalen raamkozijnen die vaak een fijne roedenverdeling hadden.
De eerste proefnemingen met stoomkracht hadden reeds aan het eind van de 18e eeuw bij de polderbemaling plaatsgevonden. Dit bleef echter in een experimentele fase steken.
Pas in de 19e eeuw begonnen de eerste vooruitstrevende industriëlen de voordelen van de stoommachine te zien en deed de stoomkracht in de Zaanstreek zijn intrede in 1833 bij de Blauwselfabriek Avis Westzaan, in 1838 bij Papierfabriek Van Gelder Wormer en in 1852 bij Stoomolieslagerij De Liefde Wormer. Na 1870 volgde een snelle overschakeling van wind- op stoomkracht en al spoedig draaiden er nauwelijks meer molens in de Zaanstreek.
De stoommachines maakten hun aanwezigheid met veel lawaai en stank kenbaar en veranderden ook het uiterlijk van de streek. Hoge schoorstenen, ketelhuizen en grootschalige gebouwen bepaalden het gezicht van de streek. In de 20e eeuw werden de stoommachines geleidelijk vervangen door stoomturbines en elektromotoren. De schoorstenen en ketelhuizen verdwenen.
De eerste fabrieksgebouwen waren betrekkelijk sober uitgevoerd, met weinig versierende elementen en massaal van vorm. Maar toen door de opkomst en bloei van de industrie een zekere welvaart in de streek ging heersen, werden aan de functionele gebouwen esthetische aspecten toegevoegd. Deze stilistische toevoegingen waren niet noodzakelijk, maar symboliseerden door hun vorm en detaillering de positie van de fabrikant. Zo doende werkt een representatief pand als een goede reclame; een mooi gebouw wekt indruk en schept vertrouwen in de kwaliteiten van een onderneming.
Het ligt voor de hand dat bij het nastreven van een zekere monumentaliteit de vormgeving van de in die tijd gebouwde monumentale overheidsgebouwen werd nagevolgd. De architectuur van de nieuwe fabrieken werd aldus gekarakteriseerd door stijlmiddelen als naar voren springende middenpartijen, pilasters, frontons, hoekaccenten en andere decoratieve elementen uit de klassieke oudheid.
Na circa 1870 nam in de fabrieksarchitectuur de aandacht voor de details en de vormgeving uit de Hollandse Renaissance steeds meer toe. Bij sommige bouwwerken werd deze stijlopvatting bijzonder nauwgezet nagevolgd. Tot representatieve voorbeelden van deze stijl kunnen de pakhuizen Saigon en Batavia (beide gebouwd in de Zaanbocht te Wormer, respectievelijk in 1898 en 1894) worden gerekend. De gebouwen hebben prachtig gedetailleerde trapgevels, gootlijsten, vensters en metselwerkverbanden in gekleurde steen; dit alles uitgevoerd in neo-renaissance stijl. Bovendien is er veel siersmeedwerk en zijn er respectievelijk een hijstoren en een hijsuitbouw aan de gevels waar te nemen.
Bij het overgrote deel van de pakhuizen in de Zaanstreek uit deze periode zijn in de architectuur wel stijlkenmerken van de neo-renaissance terug te vinden, maar over het algemeen zijn ze toch een stuk zakelijker van aard. Bijna alle pakhuizen uit deze tijd hebben wel siermetselwerk en sommige een topgevel zoals bij Bassein.
Na de bloeiperiode van de neostijlen keerden de ontwerpers in het begin van de 20e eeuw weer terug tot een eerlijke functionele architectuur. Bij een inventarisatie van in die tijd gebouwde fabriekspanden, neergelegd in het boek 'De Zaansche Handel en Nijverheid', uitgegeven in samenwerking met de Kamer van Koophandel, is deze versobering duidelijk waar te nemen. In de bocht van de Zaan te Wormer is dit met name te zien aan de pakhuizen Java (1907), Hollandia I (1904) en Hollandia II (1913) en voorts aan enkele pakhuizen ten oosten van de Zaanbrug.
Naast deze ontwikkelingen begonnen de nieuwe constructiemethoden in het bouwen van de beton- en staalconstructies hun stempel op de vormgeving te drukken. Deze nieuwe materialen waren in de gevel eerst nog niet te zien, maar met de uitbreiding van de functionalistische stijlopvattingen na 1910 werden de constructies ook in de gevels zichtbaar.
Zie ook ` Bouwen in de Zaanstreek 5. en 9..
Ir. Kees Hoope. BI.