Loodbranderijen, loodgieterijen en loodpletterijen, alsmede de loodwitmakerij; bedrijven die lood zodanig bewerken dat het een toepassing kan krijgen.

Loodbranderijen waren inrichtingen die door middel van een chemisch proces (waarbij azijn werd gebruikt en het lood werd verhit) menie produceerden, gebruikt als middel tot roestwering. De oorspronkelijke loodgieterijen smolten en goten, naar hun naam aangeeft, lood; zij vervaardigden op deze manier bijvoorbeeld buizen. Loodpletterijen hielden zich met hetzelfde bezig, echter zonder het lood te smelten of te verhitten.

De geschiktheid van loden buizen voor de verplaatsing van vloeistoffen was al bij de Romeinen bekend. Zij kenden ook de giftigheid van het materiaal. Vitruvius zette in de eerste eeuw voor Christus al vraagtekens bij het gebruik van lood: de Romeinen die de waterleidingen aanlegden, stierven onnatuurlijk jong. Desondanks bleef men lood toepassen, al trad de overheid regelend op. Zo werd in 1728 in Westzaandam een loodbranderij na sterke aandrang van de vroedschappen gesloten. Onder voorwaarde dat hij geen nieuw bedrijf zou stichten kreeg de eigenaar schadevergoeding. Er mocht ook door anderen nergens in het dorp een branderij/stokerij geplaatst worden. Het oude bedrijf werd met de grond gelijk gemaakt.

De Zaanse bronnen vermelden weinig over de verwerking van lood. Soms vindt men een aantekening over de sterfte van koeien, die in de buurt van branderijen hadden gegraasd. In 1847 telde de Zaanstreek overigens niet meer dan één lood- en metaalgieterij. De huidige 'loodgieterij' werkt nog zelden met lood. Kunststoffen zijn makkelijker hanteerbaar en goedkoper. Vele van de ongeveer 50 Zaanse loodgietersbedrijven houden zich thans bezig met installatie en verwarming. Hoewel in niet meer dan drie molens bedreven, De Veldmuis in Oostzaandam, De Rob en Het Gekroonde Zeepaard in Koog aan de Zaan, is de loodwitmalerij van flink economisch belang voor de streek geweest. Sipke Lootsma vermeldde dat omstreeks 1840 aanzienlijke hoeveelheden Hollands loodwit naar Frankrijk werden geëxporteerd en dat ook de in Frankrijk zelf vervaardigde fabrikaten als 'Hollands loodwit' werden verkocht. Zie ook: Economische geschiedenis 2.6.4.

Loodwitmolens werden tot de verfmolens gerekend, ze maakten immers de grondstof voor witte schildersverf. Het procédé was als volgt: stroken bladlood werden eerst in wijde, lage stenen potten geplaatst, die vervolgens met azijn werden gevuld. De openblijvende potten werden in rijen geplaatst, omgeven door een laag paardenmest en afgedekt met een plank. Op die plank kwam dan weer een nieuwe rij 'broeipotten', ook in de paardenmest geplaatst en zo vervolgens tot een bouwwerk van honderden potten was gemaakt. Het lood oxydeerde onder invloed van azijn, zuurstof en warmte, de paardenmest broeide en bevorderde dit. Het proces duurde enkele weken. Het witte, nog vochtige loodoxyde werd uit de potten geschraapt, gedroogd, onder kantstenen gemalen en tenslotte gezeefd of gebuild. Omdat dit procedé voor omwonenden betrekkelijk weinig hinder opleverde, waren er geen protesten, zoals tegen de loodbranderijen. Het personeel in de loodwitmolens deed echter bijzonder ongezond werk. Het werken in deze bedrijfstak was daardoor niet populair. Lootsma vermeldde dat de werknemers in deze molens voor een groot deel Duitsers waren. Het lijkt waarschijnlijk dat het uiterst ongezonde werk er de oorzaak van is dat zo weinig verfmolens zich met het loodwitmalen bezig hielden. Overigens vergde een loodwitmolen forse investeringen, om deze reden werd De Rob in partenrederij geëxploiteerd. In Koog aan de Zaan herinnert het Loodwitmolenpad nog aan De Rob, die aan het verlengde van dit pad stond en waarvan de laatste opstallen in 1865 zijn gesloopt.

  • /home/zaanwiki/domains/zaanwiki.nl/private_html/encyclopedie/data/pages/loodverwerkende.txt
  • Laatst gewijzigd: 2020/09/07 12:05
  • (Externe bewerking)