Verschillen
Dit geeft de verschillen weer tussen de geselecteerde revisie en de huidige revisie van de pagina.
Beide kanten vorige revisie Vorige revisie Volgende revisie | Vorige revisie | ||
arbeidsverhoudingen [2015/12/13 16:50] jan [Zaanstreek voor 1860] |
arbeidsverhoudingen [2024/06/14 07:56] (huidige) zaanlander |
||
---|---|---|---|
Regel 1: | Regel 1: | ||
+ | ==== Arbeidsverhoudingen ==== | ||
+ | De (rechts-)betrekkingen tussen werkgevers en werknemers (ook: de verhouding met betrekking tot de arbeid.) Bij het vaststellen van de arbeidsverhoudingen kan ook de overheid betrokken zijn. Werkgevers, werknemers en overheid geven vorm aan de arbeidsvoorwaarden en de sociaal-economische politiek. De partners verkeren in een onderhandelings-, | ||
+ | |||
+ | === Algemeen === | ||
+ | |||
+ | |||
+ | De wetenschappelijke studie naar Nederlandse arbeidsverhoudingen (het woord is een vertaling van het Engelse “labour relations', | ||
+ | |||
+ | * a. de organisaties van werkgevers en werknemers; hun opbouw, doelstellingen, | ||
+ | * b. de onderlinge betrekkingen tussen deze marktpartijen; | ||
+ | * c. het overheidsbeleid met betrekking tot de genoemde punten, met inbegrip van de loonpolitiek; | ||
+ | * d. de instellingen die bij dit alles een rol spelen. | ||
+ | |||
+ | De arbeidsverhoudingen kunnen op drie verschillende niveaus bestudeerd worden: | ||
+ | |||
+ | * a. micro-niveau: | ||
+ | * b. rneso-niveau: | ||
+ | * c. macro-niveau: | ||
+ | |||
+ | Over het algemeen tracht men door het onderzoek naar de arbeidsverhoudingen de grotere verbanden te leggen; de studie op microniveau draagt dan slechts bouwstenen voor het grotere geheel aan. | ||
+ | |||
+ | Het onderzoek naar de arbeidsverhoudingen is multi-disciplinair: | ||
+ | |||
+ | Bij een beschrijving van de arbeidsverhoudingen in de Zaanstreek moet (in tegenstelling tot het landelijke wetenschappelijke onderzoek) voornamelijk worden uitgegaan van het micro- en meso-niveau, | ||
+ | |||
+ | === Zaanstreek voor 1860 === | ||
+ | |||
+ | |||
+ | Over de arbeidsverhoudingen van voor de tweede helft van de 19e eeuw is betrekkelijk weinig bekend. Dat komt niet alleen doordat de academische studie eerst na de Tweede Wereldoorlog op gang kwam, maar ook doordat slechts weinig bronnen beschikbaar zijn. Pas vanaf de opkomst van de [[vakverenigingen|vakbonden]] (vanaf 1860) gaan bronnen uitgebreider in op de verhouding arbeider-werk en de driehoek arbeider-patroon-overheid. Van vóór die tijd zijn er slechts verspreide vermeldingen bekend, waarvan niet valt te overzien of zij een algemene situatie betreffen of juist zijn genoteerd omdat de schrijver een bijzonder geval wilde vastleggen. Met enige slagen om de arm wordt hier toch een overzicht van de arbeidsverhoudingen in deze periode gegeven. | ||
+ | |||
+ | De Zaanstreek van vóór 1850 stond niet bekend als een gebied waar veel arbeidsonrust heerste. Conflicten moeten tot een minimum beperkt zijn gebleven of slechts op kleine schaal hebben plaatsgevonden. Dat geldt ook situaties waarin de arbeiders eisen konden stellen, zoals tijden waarin arbeiders schaars waren (rond het begin van de 18e eeuw) en voor sectoren (met name de [[scheepsbouw|scheepsbouw]] en de [[molenmakerij|molenmakerij]]) waarin men werkte met geschoolde arbeidskrachten, | ||
+ | |||
+ | [{{ : | ||
+ | |||
+ | In het hiernavolgende wordt een overzicht gegeven van de arbeidsverhoudingen voor 1860. | ||
+ | |||
+ | In de late Middeleeuwen was de Zaanstreek een nog grotendeels onontgonnen gebied. De bewoners bezaten slechts zo`n twintig procent van de grond en waren (mede ten gevolge van overbevolking) arm. Zij leefden van de opbrengsten van het land, maar moesten daarvan een groot deel afstaan aan de landbezitters. Dit waren poorters uit Haarlem, Alkmaar, Leiden, en Amsterdam. Ook nabijgelegen kloosters, met name het Karthuizer klooster (net buiten Amsterdam), het klooster van Egmond en kloosters te Utrecht, hadden land in de Zaanstreek in eigendom. Deze omstandigheden vormden een goede voedingsbodem voor onvrede, voor opstand. De situatie wijzigde zich echter doordat de landeigenaren een toenemende behoefte aan geld kregen. Steeds vaker moesten de Zaankanters de ' | ||
+ | |||
+ | In de loop van de 16e eeuw kwamen nieuwe religieuze stromingen op. In de Zaanstreek kregen de wederdopers al vroeg grote aanhang en later de [[doopsgezinden|doopsgezinden]]. Met name een grote groep Vlaamse doopsgezinde vluchtelingen vestigde zich in de Zaanstreek, waar zij zich getolereerd wisten. Later kwamen ook Duitse en Friese dopersen naar het gebied. De doopsgezinde immigranten (van wie een aantal vermogend was) toonden zich een ondernemende bevolkingsgroep en werkten zich al spoedig op tot de plaatselijke elite. Zonder twijfel heeft de doopsgezinde mentaliteit een belangrijke invloed gehad op de sociale verhoudingen in de Zaanstreek. Doopsgezinde patroons gingen min of meer op voet van gelijkheid met hun arbeiders om. Doordat de patroons vaak door familiebanden met elkaar waren verenigd, vormde de bezittende klasse in de Zaanstreek een sterk blok, waartegen de arbeiders zich moeilijk met succes konden organiseren. | ||
+ | |||
+ | Kwam het wel tot (een vorm van) arbeidersorganisatie, | ||
+ | |||
+ | Eerder hadden de Wormerse bakkersknechten meer succes gehad. Hun adres aan de Schout en Schepenen resulteerde in een uitgebreide verordening, | ||
+ | |||
+ | Ook toen de Zaanse economie aan het einde van de 18e eeuw en het begin van de 19e eeuw in verval raakte, ontstonden er geen arbeidsconflicten. Door een afname van de bevolkingsomvang werd de arbeidsreserve in deze periode niet extreem groter. Landelijk groeide de opstandigheid van de arbeiders, maar in de Zaanstreek bleven de verhoudingen goed en bleef de afstand tussen patroons en arbeiders betrekkelijk klein. | ||
+ | |||
+ | === De opkomst van de vakbonden (1860-1914) === | ||
+ | |||
+ | In de tweede helft van de 19e eeuw waren er belangrijke veranderingen in de industriële productie en daarmee ook in de arbeidsverhoudingen. Meer en meer fabrieken gingen over tot de aanschaf van [[stoomkracht|stoommachines]]. Ondernemingen werden grootschaliger, | ||
+ | |||
+ | In zijn standaardwerk 'De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914' geeft J.A. de Jonge aan dat in Nederland de verandering van produceren pas vanaf 1890 een echt hoge vlucht nam. De decennia daarvoor was de vooruitgang relatief langzaam verlopen, vooral in vergelijking met de buurlanden. De betrekkelijk late industrialisatie van Nederland is vooral te verklaren uit conservatisme van de 19e-eeuwse ondernemers. In dit verband verwondert het niet dat de Zaanstreek nog verder achter liep. Hier bestond immers een lange traditie in het industrieel produceren met molens. Doordat dit in het verleden altijd goed was gegaan, zagen veel Zaanse ondernemers er de zin eenvoudigweg niet van in om op stoom over te stappen. Een flink aantal molens verkeerde nog in goede staat en de Zaanse industrie bleef hiermee produceren. | ||
+ | |||
+ | De verhoudingen tussen de patroons en de arbeiders veranderden hierdoor aanvankelijk nauwelijks. Met name het aanzienlijke aantal bedrijven van doopsgezinde ondernemers kenmerkte zich door goede arbeidsverhoudingen. Bij ziekte of invaliditeit liet de baas zijn arbeiders niet in de steek en daarvoor kreeg hij grote inzet van zijn werkvolk terug. Ook toen in de tweede helft van de 19e eeuw gaandeweg meer bedrijven stoommachines kregen, bleven de arbeidsverhoudingen betrekkelijk ontspannen. Mogelijk heeft ook het feit dat de overgang naar stoomkracht veel bedrijven aanvankelijk aanzienlijke moeilijkheden opleverde voorkomen dat het in de Zaanstreek tot grote protesten kwam van door de machines werkloos geworden arbeiders. | ||
+ | |||
+ | Tegelijk met de industriële revolutie waren er ook belangrijke verbeteringen in de [[gezondheidszorg|gezondheidszorg]]. De gemiddelde levensduur nam toe en de kindersterfte daalde. De arbeidsreserve werd hierdoor in korte tijd veel groter. Het gevolg was een sterke toename van armoede. Veel mannen hadden geen werk en werkgevers reageerden op het overschot aan arbeiders door lonen en arbeidsomstandigheden te laten verslechteren en arbeidstijd te verlengen. De afstand tussen de klassen nam hierdoor toe. De arbeiders gingen zich hechter organiseren, | ||
+ | |||
+ | Vanaf het begin was een probleem voor de zich organiserende arbeidersklasse, | ||
+ | |||
+ | Lindeboom deed zijn oproep tot verzoening niet zonder reden. Eind jaren '80 namen de spanningen tussen werkgevers en werknemers toe. De derde partij, de overheid, schaarde zich nog per definitie aan de zijde van de werkgevers. | ||
+ | |||
+ | In februari 1885 werd de eerste Zaanse vakvereniging, | ||
+ | |||
+ | //'In het algemeen uitstekend, zolang ik in deze gemeente ben, heb ik nimmer iets van standjes of oproer tegen de werkgevers bemerkt. Er wordt altijd geklaagd en gemopperd en mijns inziens wel wat veel door de werkende stand, vooral in aanmerking genomen het vele, dat tegenwoordig voor die stand wordt gedaan. Ik zie gaarne, dat men wat voor de werkman doet, en ik zal daartoe ook gaarne het mijne doen; maar ik meen, dat men niet te ver moet gaan, zodat hetgeen men doet ontaardt in ziekelijke philantropie. Men mocht tegenwoordig weleens wat doen voor de werkgever, hoewel ik niet direct zou weten wat. De werklieden hebben hier goed loon, goede woningen en goede voeding. Er wordt verschrikkelijk veel bedeeld hier in de gemeente, en er is een werkhuis opgericht, dat velen tot nut is. In het algemeen dus heeft de werkende stand hier geen reden tot klagen.`// | ||
+ | |||
+ | [{{ : | ||
+ | |||
+ | Eensgezindheid sloot zich aanvankelijk niet aan bij de eerste overkoepelende nationale werknemersorganisatie, | ||
+ | |||
+ | De jaren rond de eeuwwisseling vormen de woeligste periode in de geschiedenis van de Zaanse arbeidersbeweging. Arbeidsconflicten liepen veelal uit op stakingen, al dan niet goed georganiseerd. De verhouding tussen werkgevers en werknemers verslechterde met sprongen; al snel was sprake van daadwerkelijke klassestrijd. Zo werd in 1897 gestaakt in oliefabriek De Engel van Adriaan Laan te Wormerveer, in 1899 in oliefabriek [[hart_en_de_zwaan|Het Hart van Adriaan Honig]] te Zaandam, in datzelfde jaar in stoomrijstpellerij De Unie van Wessanen en Laan in Wormerveer, in 1901 weer bij Het Hart, in 1901 in de [[pellerij|rijstpellerij]] De Phenix in Zaandam, in 1903 bij machinefabriek Westermann te Zaandam, welk arbeidsconflict uitliep op de solidariteitsstaking met de spoorwegstakingen van 1903. | ||
+ | |||
+ | De beschrijver van de spoorwegstaking, | ||
+ | |||
+ | De reactie van de overheid volgde reeds vier weken na de staking, via een drietal wetsvoorstellen. Volgens deze werd het ambtenaren en spoorwegpersoneel in het vervolg verboden te staken; er kwamen gevangenisstraffen op te staan. Verzet tegen deze snel tot ' | ||
+ | |||
+ | Na (en naar aanleiding van) de spoorwegstakingen kozen de Nederlandse arbeiders in overgrote meerderheid voor de sociaal-democratische beweging. De sociaal-democraten keerden zich van het NAS af. De grotere vakvereni gingen verenigden zich tot het [[nvv|Nederlands Verbond van Vakverenigingen]] (NVV, opgericht: 1906). Ook de belangrijkste Zaanse bonden zouden zich tot de ' | ||
+ | |||
+ | [{{ : | ||
+ | |||
+ | Meest spraakmakend was de [[houtwerkersstakingen|houtwerkersstaking]] van 1914, vooraf gegaan door een succesvolle actie het jaar daarvoor. De houtwerkersstaking vond plaats kon nadat [[laan_klaas_ter|Kornelis ter Laan]], als 's lands eerste socialistische burgemeester was benoemd te Zaandam. Het was een van de eerste keren dat de overheid niet automatisch de zijde van de werkgevers koos. De stakers mochten in de stad demonstreren en toen de werkgevers stakingsbrekers uit Duitsland lieten overkomen, ontzegde Ter Laan dezen de toegang tot de stad, omdat zij niet over de vereiste papieren beschikten. Ter Laan moest zich hiervoor in Den Haag verantwoorden, | ||
+ | |||
+ | === Opkomst stelsel arbeidsverhoudingen (1914-1940) === | ||
+ | |||
+ | De Eerste Wereldoorlog bracht aanzienlijke veranderingen in de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Handelswegen werden afgesloten, duizenden arbeiders raakten werkloos en slechts door actief overheidsingrijpen werden de voedselprijzen in de hand gehouden. De oorlog had een toenadering tussen overheid en vakbonden tot gevolg. De bonden moesten zorgen voor het behoud van de geest van nationale eenheid en voor het bewaren van rust in de bedrijven. De overheid stelde daar invloed op de steunverdeling tegenover. Steun werd niet langer als liefdadigheid beschouwd maar als een vervulling van een collectieve verantwoordelijkheid jegens hen die buiten hun wil werkloos waren geworden. Stakingen of andere arbeidsgeschillen kwamen tijdens de oorlog hoegenaamd niet voor. Het aantal collectieve arbeidsovereenkomsten (cao' | ||
+ | |||
+ | De arbeidsverhoudingen waren zo in een aantal jaren aanzienlijk verbeterd. Andere factoren tastten dit in de Zaanstreek weer aan. De afsluiting van de Zuiderzee had veel vissers (met name uit de streng-Christelijke dorpen aan de zuidoostkust van de zee) brodeloos gemaakt. Zij trokken, aangelokt door de industriele bedrijvigheid, | ||
+ | |||
+ | In 1920 zette een wereldwijde economische depressie in. Het werkloosheidscijfer steeg snel. Werkgevers reageerden met loonsverlagingen en wederinvoering van langere werkweken (1922, 48-urige werkweek). Het aantal arbeidsconflicten nam onder invloed hiervan weer toe, al stonden de arbeiders onder deze economische omstandigheden niet al te sterk. In deze jaren waren er een typografen-staking in Koog (1923), een cacao-staking bij Kamphuys en Oly te Koog (1923), een houtwerkersstaking te Zaandam (1924), een staking bij pellerij Mercurius te Wormerveer (1924) en een staking bij zeepfabriek De Adelaar van Jan Dekker te Wormerveer (1924). Landelijk liep het gemiddeld aantal stakingsdagen door industriele conflicten op van 500.000 tussen 1913 en 1918. naar 1.750.000 tussen 1919 en 1924. Zelfs in het stakingsjaar bij uitstek (1903) was het aantal stakingsdagen minder. In tegenstelling tot de Verenigde Staten met de beurskrach in 1929 ontwikkelde de crisis in Nederland zich geleidelijk. Reeds ingezet in 1920, kwam het dieptepunt in 1936. In 1930 en 1931 waren de werkloosheidspercentages landelijk nog respectievelijk 7 en 12%. In 1936 was 33% van de beroepsbevolking zonder werk. Daarna daalde het percentage werklozen weer geleidelijk. Stakingen, in de beginjaren van de crisis juist veel voorkomend, waren in de jaren '30 nauwelijks meer aan de orde. De vakbondskassen waren volstrekt ontoereikend in deze situatie van enorme werkloosheid. Daardoor bleef vakbondsactie tot enkele incidenten beperkt. Het NAS stelde zich nog het meest agressief op. Onder diens leiding werd in 1934 een staking bij Verblifa in Krommenie gehouden. De stakers bevochten een kleine loonsverhoging, | ||
+ | |||
+ | De vakbonden richtten zich steeds minder op ondernemingen en steeds meer op gehele bedrijfstakken. Verspreide conflicten, bij afzonderlijke bedrijven, namen hierdoor af. De werkgevers kwamen ook tot hechtere en meer op bedrijfstakken dan regionaal gerichte, organisatie. De werkgeversorganisaties kregen geleidelijk meer gezag` kundigheid en bevoegdheden bij het collectief onderhandelen. Slechts de grootste ondernemingen bleven zelfstandig hun eigen overleg met de bonden voeren. De overheid ging zich eveneens actiever opstellen en greep soms ook in. | ||
+ | |||
+ | Aan het eind van de jaren '30 overheerste het bewustzijn dat samenwerking voor alledrie partijen het gunstigst was. Over de bevoegdheden van de partijen was men het nog niet eens, maar men streefde na conflicten op te lossen in onderhandelingen. | ||
+ | |||
+ | === Bezetting en herstel (1940-1967) === | ||
+ | |||
+ | |||
+ | Door de [[Tweede]] Wereldoorlog veranderden de arbeidsverhoudingen volledig. Na de Februari-staking van 1941 spitsten de Duitsers de Nederlandse bedrijvigheid toe op hun oorlogseconomie. Steeds meer nam dit het karakter van uitbuiting aan. Werkgevers en werknemers kwamen hierdoor dichter bij elkaar te staan. Na de oorlog zou dit de basis vormen voor ge' | ||
+ | |||
+ | De industriele productie werd vertraagd door gebrek aan grondstoffen en energie, meer dan door sabotage. De Zaanse voedingsmiddelenindustrie ging vrijwel volledig voor afzet in eigen gebied werken. De Artillerie Inrichtingen stuurden hun arbeiders, om hen niet volledig werkloos te laten worden, om de zoveel weken, soms zelfs om de week naar huis. Papierfabriek de Eendracht ([[gelder|Van Gelder Zonen]]) te Wormer koos hier ook voor. Laatstgenoemde bedrijf werd in november 1944 door de Duitsers ontmanteld, het verzet haalde 's nachts de resterende machines weg en bracht het schip met de door de Duitsers reeds uit de fabriek gehaalde machines tot zinken. | ||
+ | |||
+ | De besturen van het NVV en van de christelijke bonden werden door de Duitsers overgenomen', | ||
+ | |||
+ | Ondergronds werd inmiddels overleg gevoerd over het Nederlandse arbeidsbestel na de oorlog, hetgeen resulteerde in het doorsnijden van de banden tussen het NVV en de socialistische arbeiderspartij, | ||
+ | |||
+ | De na-oorlogse jaren stonden in het teken van herstel. Arbeidsconflicten kwamen slechts sporadisch voor. Tot 1960 gingen in geheel Nederland gemiddeld slechts iets minder dan 150.000 dagen per jaar aan arbeidsconflicten verloren. Dit aantal was nog lager geweest als de nieuwe vakbond, de op communistische leest geschoeide Eenheidsvakcentrale (EVC), in de eerste vijf jaren na de oorlog niet een aantal stakingen had georganiseerd. In de jaren 1946-1950 werd gemiddeld een kleine 300.000 dagen per jaar gestaakt. Na 1950 nam de invloed van de EVC met rasse schreden af; de Koude Oorlog was daar de voornaamste oorzaak van. | ||
+ | |||
+ | Direct na de bevrijding gaf de overheid zichzelf een wettelijk kader op het gebied van de arbeidsverhoudingen. Het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA) van oktober 1945 regelde het aantal te werken uren, gedwongen en vrijwillig ontslag, en het toezicht op individueel of collectief vastgestelde lonen en arbeidsvoorwaarden. | ||
+ | |||
+ | Een andere overheidsmaatregel, | ||
+ | |||
+ | De jaren '50 vormden de meest stabiele periode in de verhoudingen tussen overheid, werkgevers en werknemers. De vakbeweging stelde het landsbelang boven het groepsbelang of meende dat althans te doen en ging akkoord met loonbeperkingen, | ||
+ | |||
+ | In de jaren '60 maakte loonpolitiek gaandeweg plaats voor loonbeleid. In 1960 vond voor het eerst weer een grote staking plaats. Toen aannemers in de bouw weigerden een al overeengekomen cao te ondertekenen, | ||
+ | |||
+ | In de jaren tussen 1940 en 1962 steeg het aantal arbeiders dat onder een collectieve arbeidsovereenkomst viel van 15 tot 70 procent van de Nederlandse beroepsbevolking. Daarnaast viel in 1962 ook nog 10 procent van de werknemers onder een bindende loonregeling. Nadien is het percentage werknemers dat onder een cao of een bindende loonregeling valt altijd boven de 80 procent gebleven. | ||
+ | |||
+ | === Van centralisatie naar decentralisatie (1968-1988)=== | ||
+ | |||
+ | De geleide loonpolitiek werd in 1968 met de Wet op de Loonvorming formeel beëindigd. Dat betekende niet dat de centrale overheid zich uit het arbeidsoverleg terugtrok; zij greep nog meermalen in. Maar de overheid kon niet voorkomen dat de vakbonden de loonachterstand, | ||
+ | |||
+ | Het harmoniemodel maakte plaats voor het conflictmodel, | ||
+ | |||
+ | De centrale overheid heeft vanaf 1971 jaar na jaar gepoogd centrale akkoorden af te sluiten. Tot 1982 lukte dat slechts één keer. Indien de partijen niet tot overeenstemming kwamen was dat vaak aanleiding om loonmaatregelen af te kondigen. De vakbeweging legde in de periode van economische neergang na de oliecrisis 073374) steeds meer de nadruk op herverdeling van werk en op arbeidstijdverkorting. De meeste conflicten braken dan ook uit met de secundaire arbeidsvoorwaarden als inzet. De overheid kreeg een grotere greep op de loon- en inkomensvorming. De loonontwikkeling werd in de jaren '80 gematigd, maar desondanks bleven de winsten tot globaal halverwege de jaren '80 dalen. Daarna stegen de winsten weer; de Nederlandse economie volgde de opleving van de wereldeconomie. De confessioneel-liberale regeringen bogen de nivellering van de lonen om in denivellering. Binnen het kader van de vakbonden vond in 1976 een ingrijpende wijziging plaats. Het NVV en het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV) gingen samen op in de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV). Het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) bleef zelfstandig. In 1975 werd de vakcentrale voor het middelbaar en hoger personeel (Vakcentrale MHP) gevonnd. Samen wordt 84% van alle georganiseerde werknemers in Nederland door de drie werknemersorganisaties vertegenwoordigd. In totaal vertegenwoordigen de bonden ongeveer 1.700.000 werknemers, de FNV heeft ongeveer een miljoen leden | ||
+ | . | ||
+ | |||
+ | === Resumé === | ||
+ | |||
+ | |||
+ | Samenvattend kan worden vastgesteld dat arbeidsverhoudingen gaandeweg lokale aspecten hebben verloren. Na een tijd waarin lonen en arbeidsomstandigheden door particuliere bedrijven eenzijdig werden opgelegd, worden deze thans per bedrijfstak vastgesteld als resultaat van onderhandelingen tussen werkgeversorganisaties en vakbonden. Zowel deze ontwikkeling voedend als daaruit voortkomend, | ||
+ | |||
+ | Ger Jan Onrust | ||
+ | |||
+ | === Literatuur === | ||
+ | |||
+ | |||
+ | * J.P. Windmuller. C. de Galan. AF. van Zweeden, Arbeidsverhoudingen in Nederland, Utrecht. 1987; | ||
+ | * [[hoen_jaap_t|Jaap ’t Hoen]], Op naar het licht, Wormerveer. 1968; J.J. `t Hoen, De rode Zaanstreek. Zaandam. 1978; | ||
+ | * [[https:// | ||
+ | * F. van der Putte. R. Hartmans, Zaandam in de crisis, Amsterdam, 1982; | ||
+ | * J. van der Laan, A. Selie, 'Ik hak er op in, 't is hier geen Zaandam!', | ||
+ | * [[onrust|Ger Jan Onrust]], Wormers welvaren, Zaandam, 1988; De grote Oosthoek, deel 2. Utrecht, 1976; | ||
+ | * Grote Winkler Prins encyclopedie. deel 2. Amsterdam/ | ||
+ | * A.Th. van Deursen, Het kopergeld van de Gouden Eeuw, het dagelijks brood, Assen, 1981; | ||
+ | * [[braam| Aris van Braam]], Bloei en verval van het economisch-sociale leven aan de Zaan in de 17de en 18de eeuw. Wormerveer, z.j.; | ||
+ | * T. Tromp, “De Gesteldheid van den publieken geest' (in: A. Doedens (red.), Autoriteit en strijd), Amsterdam, 1981; | ||
+ | * A.J.C. Rüter, De spoorwegstakingen van 1903 (in: J.M.W. Binneveld, Geschiedenis van de Nederlandse Arbeidersbeweging in de 19e eeuw); | ||
+ | * J .A. de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914, Nijmegen 1976; | ||
+ | * J. v.d. Laan en A. Selie, Hoofden koel, handen in de zakken, Zaandam 1989. | ||
+ | |||
+ | |||
+ | {{tag> | ||
+ | |||
+ | |||
+ | {{tag> | ||
+ | |||