Beide kanten vorige revisie
Vorige revisie
Volgende revisie
|
Vorige revisie
|
klederdracht [2017/06/21 01:42] 146.148.67.171 ↷ Links aangepast vanwege een verplaatsing |
klederdracht [2024/04/23 09:47] (huidige) zaanlander |
== Rode rok == | == Rode rok == |
| |
Op kleine onderlinge verschillen na, dragen de afgebeelde vrouwen een rode rok, een rijglijf of 'onderzieltje' met een vetersluiting aan de voorkant. Daarover een schouderkraag, een zogenoemd 'kletje' (verbastering van het Franse 'collerette') en losse halve- of lange mouwen. Op het hoofd droeg men een kunstig gevouwen doek van lichtgekleurd of wit linnen, die met spelden was vastgezet. Zie de afbeelding op blz. 74. Daar het hier om vrouwenportretten uit geheel Noord-Holland gaat, die onderling slechts weinig verschillen vertonen, zou men kunnen vermoeden dat in grote gebieden in de 16e en 17e eeuw de gedragen kleding een vrij uniform karakter had. | Op kleine onderlinge verschillen na, dragen de afgebeelde vrouwen een rode rok, een rijglijf of 'onderzieltje' met een vetersluiting aan de voorkant. Daarover een schouderkraag, 'kletje', als verbastering van het Franse 'collerette' en losse halve- of lange mouwen. Op het hoofd droeg men een kunstig gevouwen doek van lichtgekleurd of wit linnen, die met spelden was vastgezet. Zie de afbeelding op blz. 74. Daar het hier om vrouwenportretten uit geheel Noord-Holland gaat, die onderling slechts weinig verschillen vertonen, zou men kunnen vermoeden dat in grote gebieden in de 16e en 17e eeuw de gedragen kleding een vrij uniform karakter had. |
| |
Uit de afbeeldingen en beschrijvingen die uit de 17e eeuw zijn overgebleven, kunnen we opmaken, dat de vrouwenkleding in onze streek heel eenvoudig was en bestond uit een donker jak, bij de schouders licht geplooid en een wijd schootje. Onder aan de mouwen bevond zich een wit linnen manchet. De wijde lange donkere rok was van grein (een stevige wollen stof) en een donker half schort van dunne wollen stof. Voor de borst was een witte borstlap gespeld. | Uit de afbeeldingen en beschrijvingen die uit de 17e eeuw zijn overgebleven, kunnen we opmaken, dat de vrouwenkleding in onze streek heel eenvoudig was en bestond uit een donker jak, bij de schouders licht geplooid en een wijd schootje. Onder aan de mouwen bevond zich een wit linnen manchet. De wijde lange donkere rok was van grein (een stevige wollen stof) en een donker half schort van dunne wollen stof. Voor de borst was een witte borstlap gespeld. |
| |
Bij de rijkere dames werd dit een soort grote kraag met twee puntige uiteinden die waren versierd met ''akertjes'; kwastjes van zeer fijn knoopwerk. De gevouwen linnen hoofddoek uit de 16e eeuw werd allengs van dunnere stof gemaakt, om uiteindelijk een klein kapje te worden, dat strak om het hoofd werd gedragen. Om dit kapje in model te houden werd een oorijzer gedragen, een smalle band van ijzer of koper aan de uiteinden versierd met een klein knopje, vaak in de vorm van een vogelkopje. Buitenshuis werd over het kapje een soort sluier van dunne donkere stof gedragen, de voorganger van de latere 'kaper'. In huis droeg men schoenen van dun leer of stof, de zogenoemde 'stillegangers', die voor gebruik buitenshuis in muilen werden gestoken. Ook de Zaanse mannenkleding was in de 17e eeuw zeer eenvoudig. Waar men in de omringende grote steden al fluwelen en zijden kleding zag, werden hier donkere wollen stoffen gebruikt. | Bij de rijkere dames werd dit een soort grote kraag met twee puntige uiteinden die waren versierd met ''akertjes'; kwastjes van zeer fijn knoopwerk. De gevouwen linnen hoofddoek uit de 16e eeuw werd allengs van dunnere stof gemaakt, om uiteindelijk een klein kapje te worden, dat strak om het hoofd werd gedragen. Om dit kapje in model te houden werd een oorijzer gedragen, een smalle band van ijzer of koper aan de uiteinden versierd met een klein knopje, vaak in de vorm van een vogelkopje. Buitenshuis werd over het kapje een soort sluier van dunne donkere stof gedragen, de voorganger van de latere 'kaper'. In huis droeg men schoenen van dun leer of stof, de 'stillegangers', die voor gebruik buitenshuis in muilen werden gestoken. Ook de Zaanse mannenkleding was in de 17e eeuw zeer eenvoudig. Waar men in de omringende grote steden al fluwelen en zijden kleding zag, werden hier donkere wollen stoffen gebruikt. |
== Wijde broek == | == Wijde broek == |
| |
Hierbij werd ook de specifieke Zaanse kap, afwijkend van de Noord-Hollandse, gedragen. Dit Zaanse kostuum, in zwang van ongeveer 1760 tot rond 1820, was een van de rijkste van ons land. De vrouwen droegen een linnen hemd met halve mouw tot op de knieën met daarover een rijglijf met vele baleinen. Reeds op kinderleeftijd werd een strak rijglijf gedragen, zodat men op oudere leeftijd nog een zeer slanke taille had. Men droeg vijf onderrokken van linnen en wollen damast. Overigens behoorde bij de onderkleding geen broek. | Hierbij werd ook de specifieke Zaanse kap, afwijkend van de Noord-Hollandse, gedragen. Dit Zaanse kostuum, in zwang van ongeveer 1760 tot rond 1820, was een van de rijkste van ons land. De vrouwen droegen een linnen hemd met halve mouw tot op de knieën met daarover een rijglijf met vele baleinen. Reeds op kinderleeftijd werd een strak rijglijf gedragen, zodat men op oudere leeftijd nog een zeer slanke taille had. Men droeg vijf onderrokken van linnen en wollen damast. Overigens behoorde bij de onderkleding geen broek. |
| |
Pas in de tweede helft van de 19e eeuw zou deze verschijnen; de zogenaamde 'open broek', zonder kruis en gemaakt van katoen en met bandjes in de taille en rond de knieën vastgemaakt. De bovenrok, de 'wagd', was vaak van rode zijdedamast. De rok met een omtrek van zes meter was van voren licht gefronst en achter en opzij in vingerdiepe plooien gelegd. Aan beide zijden van de rokken was een split om bij de 'diessek' (diefzak) te komen. Deze losse zak was met banden om het middel vastgemaakt en werd onder de vele rokken gedragen, dus veilig voor dieven. | Pas in de tweede helft van de 19e eeuw zou deze verschijnen; de 'open broek', zonder kruis en gemaakt van katoen en met bandjes in de taille en rond de knieën vastgemaakt. De bovenrok, de 'wagd', was vaak van rode zijdedamast. De rok met een omtrek van zes meter was van voren licht gefronst en achter en opzij in vingerdiepe plooien gelegd. Aan beide zijden van de rokken was een split om bij de 'diessek' (diefzak) te komen. Deze losse zak was met banden om het middel vastgemaakt en werd onder de vele rokken gedragen, dus veilig voor dieven. |
| |
[{{ :klederdracht2.jpg?250|Zaans kostuum, zoals dat in zwang was van ongeveer 1760 tot rond 1820.}}]Over het hemd en rijglijf droeg men een 'simesetje' (afkomstig van chemise = hemd). Dit 'hempje' bedekte alleen de hals en bovenrug. Het laatste kledingstuk was de 'kassekien', een strak jakje, met een in diepe plooien gelegd schootje en bij de hals diep uitgesneden. Het materiaal was van zijde of sits en later ook van katoen. De kassekiens en ook de bovenrokken waren gevoerd met grein, een wollen stof, die werd gekalanderd. Dit was het bewerken van de enigszins ruwe stof met een glazen bol (de kalander) zodanig, dat de stof spiegelglad werd en mooi soepel viel en tevens vuil afstotend werd. | [{{ :klederdracht2.jpg?250|Zaans kostuum, zoals dat in zwang was van ongeveer 1760 tot rond 1820.}}]Over het hemd en rijglijf droeg men een 'simesetje' (afkomstig van chemise = hemd). Dit 'hempje' bedekte alleen de hals en bovenrug. Het laatste kledingstuk was de 'kassekien', een strak jakje, met een in diepe plooien gelegd schootje en bij de hals diep uitgesneden. Het materiaal was van zijde of sits en later ook van katoen. De kassekiens en ook de bovenrokken waren gevoerd met grein, een wollen stof, die werd gekalanderd. Dit was het bewerken van de enigszins ruwe stof met een glazen bol (de kalander) zodanig, dat de stof spiegelglad werd en mooi soepel viel en tevens vuil afstotend werd. |
| |
Aan het einde van de tot de elleboog reikende mouw zat een los elleboogstukje, het zogenoemde 'kransje'. Dit kransje was rondom afgewerkt met een in zeer fijne plooitjes gelegd lint, of met reepjes stof. Om de onderarmen te bedekken droeg men mitaines, in de Zaanstreek ook wel wantjes genoemd. Dit waren van zijdegaren gebreide handschoenen zonder vingers, puntig uitlopend op de bovenhand. De punt werd versierd met een strookje kant. Om de mitaines werden polsbandjes van stof gedragen met gouden gespjes. Over de rokken en het kassekien werd een half schort gedragen. Het weefsel was een zijde-linnen binding, vaak uitgevoerd in een rozerood ruitjesmotief. | Aan het einde van de tot de elleboog reikende mouw zat een los elleboogstukje, het 'kransje'. Dit kransje was rondom afgewerkt met een in zeer fijne plooitjes gelegd lint, of met reepjes stof. Om de onderarmen te bedekken droeg men mitaines, in de Zaanstreek ook wel wantjes genoemd. Dit waren van zijdegaren gebreide handschoenen zonder vingers, puntig uitlopend op de bovenhand. De punt werd versierd met een strookje kant. Om de mitaines werden polsbandjes van stof gedragen met gouden gespjes. Over de rokken en het kassekien werd een half schort gedragen. Het weefsel was een zijde-linnen binding, vaak uitgevoerd in een rozerood ruitjesmotief. |
== Schorthaak == | == Schorthaak == |
| |
[{{:klederdracht.jpg?300 |Het zetten van de Zaanse kap vroeg een aantal handelingen, die hier in volgorde zijn afgebeeld. Geheel onder de kaper, die bij slecht weer over de kap werd gedragen.}}] | [{{:klederdracht.jpg?300 |Het zetten van de Zaanse kap vroeg een aantal handelingen, die hier in volgorde zijn afgebeeld. Geheel onder de kaper, die bij slecht weer over de kap werd gedragen.}}] |
=== De Zaanse kap === | === De Zaanse kap === |
In de loop der tijden werd het uit de 17e eeuw stammende eenvoudige gladde kapje steeds meer versierd met kant en gouden- of zilveren ornamenten. Vanaf het midden van de 18e eeuw werd in de Zaanstreek de zogenaamde 'Zaanse kap' gedragen. Deze bestond uit twee ondermutsen en een bovenmuts van blauwe tule met een gladde vooren achterstrook van Rijsselse of Beverse kant. Daarbij werden een oorijzer, kapspelden, veren en een voornaald gedragen. | In de loop der tijden werd het uit de 17e eeuw stammende eenvoudige gladde kapje steeds meer versierd met kant en gouden- of zilveren ornamenten. Vanaf het midden van de 18e eeuw werd in de Zaanstreek de 'Zaanse kap' gedragen. Deze bestond uit twee ondermutsen en een bovenmuts van blauwe tule met een gladde vooren achterstrook van Rijsselse of Beverse kant. Daarbij werden een oorijzer, kapspelden, veren en een voornaald gedragen. |
| |
Deze Zaanse kap werd tot rond 1800 gedragen. Daarna kwam de Noord-Hollandse kap, ook wel 'lange kap' genoemd, in de mode. De lange kap had een gladde voorstrook en een in vele diepe plooien gelegde achterstrook. De doopsgezinden bleven de gladde kap dragen. Men vond de vele diepe plooien van de lange kap verspilling van kostbaar kant. Voor het zetten van de kap werd rond het hoofd een twee centimeter brede zwart wollen band gewonden, het zogenoemde 'strijklint', zodat het kort afgeknipte haar niet te zien was. | Deze Zaanse kap werd tot rond 1800 gedragen. Daarna kwam de Noord-Hollandse kap, ook wel 'lange kap' genoemd, in de mode. De lange kap had een gladde voorstrook en een in vele diepe plooien gelegde achterstrook. De doopsgezinden bleven de gladde kap dragen. Men vond de vele diepe plooien van de lange kap verspilling van kostbaar kant. Voor het zetten van de kap werd rond het hoofd een twee centimeter brede zwart wollen band gewonden, het 'strijklint', zodat het kort afgeknipte haar niet te zien was. |
| |
Op het achterhoofd werd de 'pol' vastgezet. Een halfronde constructie van bordpapier en ijzerdraad, die diende om het achterhoofd iets te verlengen waardoor een mooier silhouet van de kap ontstond. Daarover kwam de ondermuts van zwarte tibet (een fijn geweven wollen stof). Dan volgde de ondermuts van witte tule met doorstopwerk, afgezet met zwart met witte stipjes versierd ripslint. Het oorijzer groeide in de loop der tijd uit tot een ongeveer zeven centimeter brede band van goud of zilver. De kleine knopjes aan de uiteinden werden rechthoekige, gebogen plaatjes, de zogenaamde 'boeken', soms versierd met gedreven bloemmotieven of rozetjes. De afmetingen en versieringen van deze boeken waren aan mode onderhevig. Het oorijzer kwam onder de blauwtulen bovenmuts. | Op het achterhoofd werd de 'pol' vastgezet. Een halfronde constructie van bordpapier en ijzerdraad, die diende om het achterhoofd iets te verlengen waardoor een mooier silhouet van de kap ontstond. Daarover kwam de ondermuts van zwarte tibet (een fijn geweven wollen stof). Dan volgde de ondermuts van witte tule met doorstopwerk, afgezet met zwart met witte stipjes versierd ripslint. Het oorijzer groeide in de loop der tijd uit tot een ongeveer zeven centimeter brede band van goud of zilver. De kleine knopjes aan de uiteinden werden rechthoekige, gebogen plaatjes, de 'boeken', soms versierd met gedreven bloemmotieven of rozetjes. De afmetingen en versieringen van deze boeken waren aan mode onderhevig. Het oorijzer kwam onder de blauwtulen bovenmuts. |
| |
De kapspelden dienden om de bovenmuts aan het oorijzer vast te maken. Achter de boeken zaten gaatjes, waar de kapspelden doorheen werden gestoken en tevens door het op die plaats verstevigde kant van de bovenmuts. De uiteinden van de kapspelden waren naar de mode van de tijd versierd, soms met filigrain en na 1840 vaak met stukjes haarwerk achter glas. Om de kap een mooie strakke vorm te geven dienden de 'veren', anderhalve centimeter brede banden van zilver of goud, die aan één kant spits toeliepen. Ze werden aan de zijkanten van het voorhoofd tussen de witte ondermuts en de bovenmuts gestoken en iets gedraaid. De brede uiteinden bleven zichtbaar op het voorhoofd. | De kapspelden dienden om de bovenmuts aan het oorijzer vast te maken. Achter de boeken zaten gaatjes, waar de kapspelden doorheen werden gestoken en tevens door het op die plaats verstevigde kant van de bovenmuts. De uiteinden van de kapspelden waren naar de mode van de tijd versierd, soms met filigrain en na 1840 vaak met stukjes haarwerk achter glas. Om de kap een mooie strakke vorm te geven dienden de 'veren', anderhalve centimeter brede banden van zilver of goud, die aan één kant spits toeliepen. Ze werden aan de zijkanten van het voorhoofd tussen de witte ondermuts en de bovenmuts gestoken en iets gedraaid. De brede uiteinden bleven zichtbaar op het voorhoofd. |
Om de kap tegen slechte weersomstandigheden te beschermen werd er een kaper overheen gedragen. Dit was een geraamte van stevig karton, versterkt met repen walvisbalein. Aan de buitenkant overtrokken met een donkere stof en van binnen met licht gekleurde zijde gevoerd. Aan de achterkant hingen twee linten met gouden haakjes. Bij harde wind sloot men deze haakjes middenvoor op de taille. Dit model is specifiek voor de Zaanstreek. Naast de kaper werd bij regen ook de huik gedragen, een soort grote wijde cape van donkere wollen stof die ook het hoofd bedekte. | Om de kap tegen slechte weersomstandigheden te beschermen werd er een kaper overheen gedragen. Dit was een geraamte van stevig karton, versterkt met repen walvisbalein. Aan de buitenkant overtrokken met een donkere stof en van binnen met licht gekleurde zijde gevoerd. Aan de achterkant hingen twee linten met gouden haakjes. Bij harde wind sloot men deze haakjes middenvoor op de taille. Dit model is specifiek voor de Zaanstreek. Naast de kaper werd bij regen ook de huik gedragen, een soort grote wijde cape van donkere wollen stof die ook het hoofd bedekte. |
| |
Dit kledingstuk dat al voorkomt op prenten uit de 17e eeuw werd ook als rouwkleed gedragen. Bij regen droeg men ook de enorme grote paraplu's van walvisbaleinen, de zogenoemde besteedsters. In de tweede helft van de 19e eeuw werd in de Zaanstreek over de kap ook de luifelhoed gedragen. Deze strooien hoed was gevoerd met stof en had een gewelfde rand, die onder invloed van de mode steeds kleiner werd. Het hallelujahoedje dat vrouwelijke heilsoldaten dragen is een overblijfsel van de luifelhoed. | Dit kledingstuk dat al voorkomt op prenten uit de 17e eeuw werd ook als rouwkleed gedragen. Bij regen droeg men ook de enorme grote paraplu's van walvisbaleinen, de besteedsters. In de tweede helft van de 19e eeuw werd in de Zaanstreek over de kap ook de luifelhoed gedragen. Deze strooien hoed was gevoerd met stof en had een gewelfde rand, die onder invloed van de mode steeds kleiner werd. Het hallelujahoedje dat vrouwelijke heilsoldaten dragen is een overblijfsel van de luifelhoed. |
| |
Hierna kwam de zogenoemde kapothoed in de mode. Deze, ook op de kap gedragen hoed bestond uit een geraamte van dun ijzerdraad met karton waarop een zwarte zijden of wollen stof werd genaaid, versierd met kraaltjes en veertjes. Aan de zijkanten hingen lange linten die onder de kin werden gestrikt. Vrouwen die geen kap konden bekostigen, droegen binnenshuis een hul, een mutsje van witte tule met doorstopwerk, met aan de voorkant een meestal machinaal vervaardigd strookje, dat in zeer fijne plooitjes werd gelegd door middel van een mesje of een hullenplooimachine. | Hierna kwam de kapothoed in de mode. Deze, ook op de kap gedragen hoed bestond uit een geraamte van dun ijzerdraad met karton waarop een zwarte zijden of wollen stof werd genaaid, versierd met kraaltjes en veertjes. Aan de zijkanten hingen lange linten die onder de kin werden gestrikt. Vrouwen die geen kap konden bekostigen, droegen binnenshuis een hul, een mutsje van witte tule met doorstopwerk, met aan de voorkant een meestal machinaal vervaardigd strookje, dat in zeer fijne plooitjes werd gelegd door middel van een mesje of een hullenplooimachine. |
| |
Aan de achterkant werd de hul met een koordje ingenomen. Onder de hul werd een zwarte ondermuts gedragen, zodat de kantmotieven mooi uitkwamen. Buitenshuis droeg men op de hul een luifelhoedje. Deze waren hier zeer populair en bekend onder de namen hullenhoedje, boerenhoedje of Assendelvertje. Ondanks de populariteit van de hul bleef het bezit van een kap voor iedere vrouw zeer begeerlijk en men had er veel geld en jarenlang sparen voor over. Rond 1850 raakte bij de gegoede burgers het dragen van de kap uit de mode. Bij de gewone burgers werd het gebruik algemener en werd de kap op zon- en feestdagen gedragen. | Aan de achterkant werd de hul met een koordje ingenomen. Onder de hul werd een zwarte ondermuts gedragen, zodat de kantmotieven mooi uitkwamen. Buitenshuis droeg men op de hul een luifelhoedje. Deze waren hier zeer populair en bekend onder de namen hullenhoedje, boerenhoedje of Assendelvertje. Ondanks de populariteit van de hul bleef het bezit van een kap voor iedere vrouw zeer begeerlijk en men had er veel geld en jarenlang sparen voor over. Rond 1850 raakte bij de gegoede burgers het dragen van de kap uit de mode. Bij de gewone burgers werd het gebruik algemener en werd de kap op zon- en feestdagen gedragen. |
* dr. G. Schotel, Zeden en gebruiken aan de Zaanstreek; | * dr. G. Schotel, Zeden en gebruiken aan de Zaanstreek; |
* F.W.S. Thienen en J. Duyvetter, Klederdrachten; | * F.W.S. Thienen en J. Duyvetter, Klederdrachten; |
* [[vis3|Dirk Vis]], De Zaanstreek; | * [[vis_mr_dirk|Dirk Vis]], De Zaanstreek; |
* C. Voorberg, Erfenis van Eeuwen; | * C. Voorberg, Erfenis van Eeuwen; |
* R.W.P. de Vries, Nat. Klederdrachten. | * R.W.P. de Vries, Nat. Klederdrachten. |