Duyvis
Ondernemersgeslacht, reeds bekend in de 16e eeuw, vooral actief in de 19e en 20e eeuw. De familie Duyvis stamt van het geslacht Duven af, dat al lang geleden in de Zaanstreek woonde en werkte. Jan Duven had omstreeks 1365 al visrechten in Jisp en Nek: zijn nageslacht woonde in Assendelft, waar Havick Jans Duven (ca. 1510-ca. 1580) een zoon had, genaamd Gerrit Havicz (1550-1614) die trouwde met Trijn Claes Duyves (geb 1635), dochter van Claes Cornelis alias Claes Duyves, schepen te Assendelft, en Guertgen Gerritsdr. Hun zoon noemde zich naar zijn moeder Claes Gerritz Duyves (1585-1669). De familie verhuisde later naar Oostzaandam, waar Teewis Duyvis (1714-1770) trouwde met Aaltje Jansdr Spekham (1713-1791)
Hun zoon Teewis Duyvis (1757-1823), gehuwd met Aagje Kuyper, bezat een oliemolen en twee pelmolens en legde daarmee de grondslag voor het familiebedrijf in oliezaken. Zijn zoon Jan Spekham Duyvis (1800-1862), dus vernoemd naar zijn grootmoeder, achtereenvolgens gehuwd met Maartje Bas (1796-1821) en Maartje Honig (1802-1866), dochter van Jacob Honig Jansz (1765-1848) en Guurtje Jans Haremaker (1765-1812), verhuisde naar Koog en werkte al met vijf olie- en twee pelmolens.
Zijn oudste zoon Teewis Duyvis Jansz (1825-1875), eerst gehuwd met Duyfje Donker (1828-1849) en daarna met Debora Geertruida Verkade (1828-1904), dochter van Ericus Gerhardus Verkade (1801-1835) en Geertruida van Gelder (1799-1851), volgde zijn vader in de olie- en pellerszaken op. Zijn jongere broer Jacob (1832-1908) werd later stijfselmaker (zie hierna) en zijn jongste broer Jan Spekham Duyvis (1838-1878) ging naar Oost-Indiƫ en stierf daar jong.
Teewis Duyvis Jansz was sedert 1850 koopman en oliefabrikant onder eigen naam met een aantal oliemolens: De Poelsnip, De Prolpot, De Halve Maan, De Katuil De Zaadzaaier en De Zeemeeuw, en voorts pelder met De Koopman. Dit bedrijf bood geen plaats aan al zijn vijf zonen. Zijn oudste zoon, uit zijn eerste huwelijk, Jan Dirk Donker Duyvis (1849-1915), gehuwd met Antoinette Amelia van Benthem van den Bergh (1852-1915), werd ingenieur bij het spoorwezen in Oost-Indiƫ. De tweede zoon Ericus Gerhardus Duyvis (1853-1937) kwam in 1870 bij zijn vader in de zaak. Hij werd raadslid tot 1899 en enige jaren wethouder van Koog. Als zodanig raakte hij betrokken bij een raadsconflict, waarover hij een brochure het licht deed zien. Zijn vasthoudende verdediging van de noodzaak tot het beschikbaar stellen van middelen voor het aanleggen van een nieuwe sluis in Zaandam leidde tenslotte tot een succes.
De derde zoon Jacob Duyvis (1854-1929), gehuwd met Eva Loos (1856-1924), werd koopman bij de firma Waal Duyvis & Cote Amsterdam. De vierde zoon Pieter Mattheus Duyvis (1857-1935) werd fabrieksingenieur en stichtte de Machinefabriek P.M. Duyvis in Koog. De jongste zoon dr. Cornelis Adrianus Duyvis (1859-1939), gehuwd met Wilhelmina van Schaardenburg (1875-1933), werd arts. Van 1875 tot 1927 kwam het bedrijf onder leiding van Ericus Gerardus Duyvis (1852-1937), gehuwd met Guurtje van de Stadt (1854-1936), dochter van Jan van de Stadt (1842-1885) en Alida Jacobs Mats (1816-1882). In 1880 werd besloten een stoomoliefabriek op te richten, waarbij als eerste in Nederland hydraulische Anglo-Amerikaanse etage-persen werden toegepast. In 1916 werd zijn zoon Teewis Duyvis EGz (1888-1972), gehuwd met Maria Jacoba Cornelia Boekenoogen (1891-1964) dochter van Hendrik Boekenoogen (1863-1933) en Jacoba Cornelia Vis (1869-1946), in de zaken opgenomen.
In 1919 werd een olieraffinaderij opgericht, terwijl in 1921 de firma in een nv werd omgezet. Op zijn beurt volgde zijn zoon Ericus Gerhardus Duyvis (1917-1989), gehuwd met Helena van Haaften (1918-1989) hem weer op als directeur van de Koninklijke Fabrieken T. Duyvis Jz bv. De tweede zoon van Jan Spekham Duyvis en Maartje Honig. Jacob Duyvis (geb. 1832), gehuwd met Petronella Leonarda Verkade (1822-1893), zuster van de echtgenote van zijn oudere broer Teeuwis, was aanvankelijk werkzaam in de zaken van zijn vader, maar werd later zelfstandig koopman en gerstpeller. In 1862 nam hij van de erven C. Prins Cz de stijfselmakerij in Wormerveer over en richtte hij voorts de eerste stoomgrutterij van de Zaanstreek in Koog op, die na enige jaren werd overgedragen aan de Wed. A. ten Kate.
De liberaal Jacob Duijvis (1832-1908) werd in 1884 afgevaardigd naar de tweede kamer. Hij was auteur van de brochure 'Brieven over socialisme aan een werkman' (Koog aan de Zaan. 1884), waarin hij zich zeer vooruitstrevend toonde: hij pleitte voor een premiestelsel om de werkman een belang te geven bij de gang van zaken in het bedrijf en voor pensioen-, weduwen- en ziekenfondsen. Deze opvattingen waren toen nog geheel nieuw. Ook in de praktijk was hij een modern ondernemer. In de zomer van 1874 organiseerde hij een personeelsuitstapje per trein naar Utrecht. Dat was in die dagen zo bijzonder dat er in de Arnhemse Courant over werd geschreven. Zijn kamerlidmaatschap kwam (in verband met het districtenstelsel) in 1886 ten einde toen hij naar Utrecht verhuisde, waar hij onder firma Duyvis & Co de eerste stoom-rijststijfselfabriek in Nederland stichtte. Deze zaken zijn later voortgezet door zijn zoons Ericus Gerhardus Duyvis (1861-1932), in 1884 gehuwd met Henriette Louise Raabe (1863-1936), Jan Jacob Duyvis (1862-1940), gehuwd met Catharina Hendrika Honig (1864-1919), en schoonzoon Jentje Wybrandi (geb. 1855), gehuwd met Maria Duyvis (1857-1919).
De vijfde zoon van Teewis Duyvis Jsz en Debora Geertruida Verkade. Pieter Mattheus Duyvis (1857-1935). gehuwd met Jacoba Carolina van Cleeff, stichtte in 1885 samen met D.W. Stork uit Hengelo de machinefabriek Twente (P.M. Duyvis) te Koog. Hij werd in 1929 opgevolgd door zijn zoon Ir. Pieter Mattheus Duyvis (1901-1983), gehuwd met Josephina Johanna Alida Veen, die geen kinderen hadden.
Ir. E .B. van Gelder