Schout en Schepenen
De schout was een lokaal ambtenaar, belast met bestuurlijke en gerechtelijke taken en handhaving van de openbare orde. Hij was hoofd van het dorpsbestuur of de voornaamste bestuurder binnen een heerlijkheid die werd aangesteld door zijn heer om in diens naam te handelen. In het boerenambacht werd de schout ook wel huisman genoemd en was hij een niet-horig bezitter van een vrij overerfbare hoeve. In steden werd de schout gezien als hoofd van het justitieel apparaat; hij was openbaar aanklager, hoofd van het opsporingsapparaat en zat de rechtbank voor.
Hij vormde met de schepenen en de secretaris het dagelijks gemeentebestuur, was aanklager in criminele zaken, zat de rechtszittingen van de schepenbank voor en was hoofd van politie. Functies die ook voor rekening van de huidige burgemeesters komen. In de 18e eeuw veranderde de naam schout in drossaard. Onder Napoleon werd de naam maire ingevoerd, in 1814 gewijzigd in burgemeester, in 1817 weer in schout en in 1825 per Koninklijk Besluit naar burgemeester.
Een schepen was openbaar bestuurder op plaatselijk niveau. De schepen maakte deel uit van het college van burgemeester en schepenen. Plaatselijk bestuur werd gezamenlijk aangeduid als schout en schepenen. In Nederland wordt een schepen wethouder genoemd. De term schepen was in Nederland vóór 1795 gebruikelijk als dorps- of stadsbestuurder. De Schepenbank is het oude woord voor het lokale bestuur, met inbegrip van de plaatselijke rechtspraak.
Zie: Bestuur en Rechtspraak 1.1.4., 1.2.4.. 1.2.6. en 2.1.1.