Molentaal
Elk beroep heeft in zekere mate een eigen jargon. Ook bij het werk in de molens werden allerlei termen gebruikt, al zou het maar zijn ter aanduiding van de onderdelen van het gaandewerk of voor het benoemen van de verschillende handelingen.
J.P.A. Stroop promoveerde in 1977 op een onderzoek naar onder meer de herkomst en verbreiding van de benamingen voor molenonderdelen ('Molenaarstermen en molengeschiedenis', Amsterdam 1977). In de Zaanstreek, met zijn vele industriemolens, was de bevolking meer dan elders bij het molenleven betrokken. Het is niet meer dan vanzelfsprekend dat een aantal vaktermen in de streektaal zijn doorgedrongen.
Dit betrof niet zo zeer de talrijke technische aanduidingen als wel zegswijzen die overdrachtelijk konden worden gebruikt. Een enkel voorbeeld: in de zaagmolens bevond zich een 'klossebak', waarin de houten wiggen werden bewaard waarmee de te zagen stammen op de zaagsleden werden gezekerd. Doordat deze bergruimte toevalligerwijs de vorm van een bedstee had, zeggen oudere Zaankanters nog steeds 'ik ga naar de klossebak' als zij zich ter ruste begeven.
De volkstaal kende tientallen van zulke aan de molens ontleende uitdrukkingen, zoals 'over' skel haie' (overdrijven, uit de oliemolens) en 'van de rel weze' (in de war zijn, uit de pelmolens). Verwezen wordt naar Pieter Boorsma 'Het molenleven en onze taal' (Koog 1934) en Klaas Woudt, 'Deer hoor ik je' (Wormerveer 1984).
Willem Buijs Pz. auteur van de studie 'De molens aan de Zaanstreek' omschreef in 1896 een aantal termen die in gebruik zijn bij de molen:
- Elke Paltrok heeft een koning. Alle molens hebben een vorst. Paltrokken hebben een makelaar. De standaardmolens hadden een makelaar en meest alle kleine watermolentjes. Paltrokken hebben een borst. Aan de molenroeden zit een lange arm. Bij de meeste molens heeft men veel knevels. Voorheen hadden alle houten molenassen schenen. Oliemolens hebben vuisters. Oliemolens en verfmolens hebben oren.
- Alle bovenkruiers hebben een pels, ook hebben deze molens spruiten. Aan alle molenroeden zitten: padden, kikkers, kieften en hanekammen. Bij alle zaagmolens gebruikt men kraaienbekken. Een Paltrok heeft een varken en een konijn, bij zaagmolens heeft men rijkelijk tanden, hoofden, koppen en alle molens hebben een staart. Sommige watermolens niet. Zaagmolens hebben ook armen.
- Men heeft bij zaagmolens: banken, stoelen, borden, schalen, tangen, tegels, schotels en posten.
- Paltrokken hebben een hel en een kot. Bovenkruiers hebben een schavot. Bij de meeste zaagmolens heeft men een galg en ook een hemel. Ook de pelmolens hebben een hel. Alle molenzeilen hebben lijken. Oliemolens en verfmolens hebben een doodsbed.
- Voorheen hadden de verfmolens kegels. De pelmolens hebben een harp op snaren.
- Ook oliemolens en verfmolens hebben een koning en alle molens hebben een tegel. Bij zaagmolens heeft men men proken en ramen. Verfmolens hebben schoenen.
- Oliemolens hebben potten en pannen. Alle molens hebben een wolvendak. Alle molens hebben een kap en voorheen hadden alle molens een klapmuts. Vele molens hebben blaasbalken en alle windmolens hebben kammen. Alle molenroeden hebben een schoot.