Verffabricage
Belangrijke sector in de Zaanse economie, reeds vroeg in de 17e eeuw aanwezig. Aanvankelijk produceerden de Zaanse verfmakers uitsluitend de verfstoffen en werd de verf door de schilders zelf gemengd. Vanaf het begin van de 20e eeuw werd in toenemende mate gerede verf gefabriceerd. In de tweede helft van de 20e eeuw nam de omvang van Zaanse verfmakerij af en verdwenen de meeste Zaanse bedrijven, of verloren zij hun zelfstandigheid.
Oorsprong en verspreiding
De verfindustrie houdt zich bezig met de fabricage van verf. Het grondbestanddeel van verf wordt gevormd door voor het doel geschikte gekleurde stoffen. Aanvankelijk aardverfstoffen en plantaardige en dierlijke kleurstoffen of -pigmenten. Deze zijn vrijwel geheel vervangen door synthetische. Voor het aanbrengen van verf op voorwerpen is het nodig de gekleurde stoffen aan te maken met een vloeibaar materiaal, een bindmiddel. In de oudheid werden hiervoor bijvoorbeeld oliën, lijmen, wassen en berenvet gebruikt. Vanaf de vroege middeleeuwen is het gebruik van lijnolie bekend. Dit bindmiddel kreeg tevens een nieuwe functie; die van bescherming. Deze functie is sindsdien steeds belangrijker geworden.
In het midden van de 19e eeuw kwam de standolie als bindmiddel op, nadien natuurharsen en synthetische materialen. Omstreeks 1930 werden voor het eerst alkydharsen gebruikt, die tegenwoordig het belangrijkste zijn. De mens is vanaf zijn vroegste geschiedenis bekend met het gebruik van verf. De oermens beschilderde zijn lichaam en maakte grottekeningen. In Bijbelse verhalen over Noach, Genesis en in overgeleverde verhalen over Grieken en Romeinen en ook Germanen wordt de toepassing van verf vermeld.
Vermoedelijk vanaf de vroegste bewoning is ook in de Zaanstreek verf gebruikt. Maar aangenomen mag worden dat voor 1500 pek en teer het meest gebruikt werden voor bescherming van de gebouwen; het schilderen met lijnolieverf kwam vrij laat tot ontwikkeling. Dat is waarschijnlijk een gevolg van het feit dat lijnolieverf relatief duur was. Deze verf werd voornamelijk toegepast op kleinere objecten als altaarstukken, draagstoelen, wapenschilden, banieren en dergelijke. Lijnolieverf voor het schilderen van gebouwen kwam pas in de 16e en eerst goed in de 17e en 18e eeuw in zwang.
Bezoekers van de Zaanstreek, zo blijkt uit reisbeschrijvingen uit deze eeuwen, hebben zich meermalen verwonderd over de nette staat en vooral over het zorgvuldig en overvloedig schilderen van de huizen. Dit was in de eerste plaats een vanzelfsprekend gevolg van de Zaanse houtbouw. Hout vraagt als bouwmateriaal een veel zorgvuldiger onderhoud dan steen. Daarbij zorgden de lage ligging en de vochtigheid van de Zaanstreek dat extra bescherming nodig was. De Zaanse verfindustrie vond hierdoor een groot afzetterrein in de eigen streek. Groen was zeker vanaf het eind van de 18e eeuw de meest gebruikte kleur (zie: Zaans Groen), maar beslist niet de enige. Bijvoorbeeld grijs en geel worden ook als veel in de streek voorkomende kleuren van huizen genoemd.
Eerste verfmolen
De eerste verfmolen in de Zaanstreek werd opgericht in juni 1601 in Zaandijk voor Pieter Jansz van der Ley. In deze molen, de Brazilië- of Parseleimolen werd verfhout gemalen. Het verfhout, waarvan het Afrikaanse en later ook Zuidamerikaanse Braziliëhout, waar Brazilië haar naam aan dankt, de belangrijkste soort was, werd in gemalen of geraspte toestand gebruikt voor het verven van zijde, wol en laken. De ingevoerde stammen van het zeer harde, rode, in Nederland reeds in de 13e eeuw bekende, Braziliëhout moesten nog belangrijke bewerkingen ondergaan om kleurstoffen af te kunnen geven. Hoe fijner de houtstof werd verdeeld, des te beter werd de kleurstof uitgetrokken. Oorspronkelijk hakte men het hout alleen maar in stukken, later ging men het met de hand raspen, waardoor een vezelachtig zaagsel werd verkregen.
Vanaf het begin van de 17e eeuw werden de windmolens bekend, waar het eerst met een bijl tot spaanders gekapte hout tussen stenen fijn werd gemalen. De verfhoutmolens gaven het beste product; toch zou het met de hand raspen nog ruim twee eeuwen in zwang blijven. Dat deze concurrentie zo lang bleef bestaan is vooral een gevolg van het feit dat het met de hand raspen van Braziliëhout in de Amsterdamse tuchthuizen werd beschouwd als dienstig tot kastijding en oefening van degenen die in het tuchthuis dezer stede moeten werken. Het Amsterdamse tuchthuis, in verband hiermee ook wel rasphuis werd genoemd, werd opgezet als een soort reclasseringsinrichting. De aanvankelijk nagestreefde verbetering van de bedelaars en boeven werd echter al gauw geheel uit het oog verloren en het economisch gewin door het raspen werd hoofddoel. Het tuchthuis treft daardoor de blaam de natuurlijke economische ontwikkeling van de verfhoutindustrie gedurende eeuwen te hebben belemmerd.
De remmende werking van het rasphuis begon al in 1599, toen de regering van Amsterdam ter versteviging van de positie van het reclasseringsoord en om de tuchtelingen voldoende werk te kunnen bieden, een keur uitvaardigde. Daarin werd bepaald dat niemand anders binnen Amsterdam of de jurisdictie daarvan enig Braziliëhout zou mogen raspen dan de tuchtelingen, op verbeurten van het gereedschap dat de overtreders van deze keur zouden gebruiken. Deze keur had echter slechts een beperkte uitstraling. Twee jaar nadat zij werd afgevaardigd werd in Zaandijk de Brazilië- of Parseleimolen gebouwd, die al spoedig zo'n grote productie bereikte, dat het tuchthuis ernstig schade werd aangedaan.
Aangezien Zaandijk buiten de jurisdictie van de regenten te Amsterdam viel, zat er voor hen niets anders op dan een overeenkomst met Van der Ley te sluiten. Kort daarna riepen de Amsterdamse regenten, om zich in de toekomst tegen zulke gevaren te beschermen, de hulp in van de Staten van Holland en West-Friesland, die het Amsterdamse tuchthuis weldra een monopolie-contract verleenden, waarbij het met uitsluiting van ieder ander in geheel Holland en West-Friesland het alleenrecht kreeg op het malen van verfhout. De Parseleimolen in Zaandijk werd daarna gesloopt in 1602.
Monopolie
Het monopolie van het Amsterdamse rasphuis had een aantal gevolgen voor de verdere ontwikkeling van de Nederlandse verfindustrie. Een deel van de handel in verfstoffen verplaatste zich uit Amsterdam naar streken waar minder belemmeringen in de weg werden gelegd, bijvoorbeeld Rotterdam. Voorts begon men op allerlei plaatsen, met name ook op grote schaal in de Zaanstreek, clandestien verfhout met molens te malen. Nabij de plaats waar de eerste Parseleimolen in Zaandijk had gestaan, was in 1604 reeds een nieuwe verfhoutmolen opgericht, opnieuw door Pieter Jansz. Deze maalde echter niet clandestien, maar op contract met het tuchthuis. Deze tweede Parseleimolen werd gesloopt in 1669. In andere molens werd het verfhoutmalen clandestien uitgeoefend. Het bedrijf werd dikwijls verhuld door de molens de algemene naam verfmolen, dat is een molen waarin poederverf werd gemalen, of snuif- of tabaksmolen te geven.
De Zaanse verfhoutmalers werkten vooral voor de laken- en wolindustrie van Leiden. Gedurende de 17e eeuw getroostte het Amsterdamse rasphuis zich veel moeite om het clandestiene malen tegen te gaan. In 1646 en 1660 werd opnieuw een keur uitgevaardigd die het monopolie van het tuchthuis bevestigde en verder uitbreidde: behalve verbeurdverklaring van het gereedschap konden de clandestiene verfmalers nu ook een boete tegemoet zien. Door de boekhouder van het tuchthuis, die was belast met de controle, werd in 1669 een onverwacht bezoek aan de Zaanstreek gebracht. In de Parseleimolen, die weinig later zou worden gesloopt, werd toen clandestien Campechehout gemalen.
In de 18e eeuw, toen er niet voldoende tuchtelingen in het rasphuis waren om aan de vraag naar geraspt verfhout te voldoen, werden de pogingen van het rasphuis om het malen van verfhout tegen te gaan minder. Vanaf ongeveer 1750 werd steeds openlijker in molens verfhout gemalen. Eind 18e eeuw, begin 19e eeuw kwam een einde aan de bevoorrechting en privileges van standen en steden en vond ook het tuchthuis-privilege haar officiële einde. Vanaf toen was de verfhoutmalerij vrij.
In de Zaanstreek is het verfhoutmalen tot het eind van de 19e eeuw volgehouden, daarna werden synthetische kleurstoffen voor textiel belangrijker. Het merendeel van de ongeveer vijftig verfmolens, die in de Zaanstreek hebben gestaan, heeft verfhout gemalen. Vanaf het midden van de 17e eeuw ontstond daarnaast de poederverfmalerij, welk bedrijf veelal met de verfhoutmalerij werd gecombineerd. De poederverfmolens maalden onder meer omber, oker, krijt, grafiet en loodwit tot fijn poeder, dat aan de schilder werd verkocht voor het bereiden van verven. Het is een opvallende, typisch bij het verfvak behorende, ontwikkeling dat het gereedmaken voor gebruik van de verf zeer lang in handen bleef van de schilders. De verfmolens leverden uitsluitend de grondstoffen. Redenen hiervoor waren: het ontbreken van een goede verpakking en daarmee samenhangend de korte houdbaarheid van verven voor gereed gebruik. En de geheimzinnigheid met de recepten van verfsoorten, die veelal uitsluitend van vader op zoon werden overgeleverd.
Bekende namen
In de 17e en 18e eeuw worden als verfkopers en eigenaars van verfmolens namen genoemd, die ook in later eeuwen een bekende klank hadden zoals
- Schoen, zie Sigma Coatings,
- Van Bentem, zie De Storm,
- Van Bentem en Kluyver,
- Vis, zie Heyme Vis
Ook zij zullen zich aan de bestaande gewoonte hebben gehouden dat pigmenten als chromaatgroen, zinkgroen en dergelijke verkocht werden in sterk versneden kwaliteit, welke tot een relatief vrij hoge prijs werden geleverd aan de schilder. Iedere verfverkoper verkocht bij voorkeur de kleur groen, omdat de mate van versnijding hiervan vaak niet gemakkelijk was te ontdekken. Tot het laatst van de 19e eeuw bleven de schilders hun verven zelf maken.
De pigmenten of droge verven werden in de stille wintertijd door de schilders zelf in olie fijngewreven. Het waren betrekkelijk eenvoudige producten, samengesteld uit lijnolie en pigmenten en terpentijn. De wrijfsteen hoorde tot de vaste attributen in iedere schilderswerkplaats.
Omstreeks 1860 kwamen pas de eerste handmolens in de schilderswerkplaats in gebruik, spoedig gevolgd door de potmolens met een capaciteit van ongeveer 25 kilo en de trechtermolens die later een capaciteit van rond de 130 kilo zouden bereiken. Vernissen werden oorspronkelijk ook door schilders zelf bereid, door in een pan met lijnolie op een kolen- of turfvuur harsen of copallen, halfgefossiliseerde hars van tropische oorsprong, gebruikt bij de bereiding van vernissen en lakken, te smelten. Daar dit nogal een gevaarlijk karwei was, waren branden in schilderswerkplaatsen zeker geen uitzondering. Voor een taaie, tegen weer en wind bestendige, vernis moest men naast de copallen ook de beste kwaliteit lijnolie gebruiken. Bij de vernisbereiding werd na 1768 ook de Hollandse vinding van standolie, sterk ingedikte en gekookte lijnolie die wordt gebruikt om de laatste lagen olieverf voor een schilderij mee te verdunnen, gebruikt. Vernissen waarin standolie was verwerkt gaven duurzame resultaten.
In de loop van het tweede deel van de 19e eeuw begon zich in het eeuwen lang ongewijzigde patroon, de molens die de kleurstoffen leverden, de schilders die de verf en de vernis bereidden, een omwenteling af te tekenen. Omstreeks 1855 werd er in vakliteratuur voor het eerst op gewezen dat het voor schilders veel eenvoudiger is vernis kant en klaar te kopen. Uit de schilderswereld was een groep lakfabrikanten ontstaan, die zich speciaal toelegden op het stoken van vernissen. Zie bijvoorbeeld Jacob Vis. Sommige lakfabrikanten bleven nog lange tijd ook het schildersvak beoefenen.
Kunstharsen
Na de Eerste Wereldoorlog begon men in de verfindustrie in plaats van natuurharsen ook te werken met kunstharsen. Dit kreeg geleidelijk meer omvang. Het werken met kunstharsen had voor de verffabrikanten voordelen als grotere uniformiteit en minder smeltverlies. Nadeel was dat het maken van verfbindmiddelen met kunstharsen veel moeilijker werd. Daarvoor was een behoorlijke chemische kennis noodzakelijk, die veelal nog ontbrak. De verfindustrie ontwikkelde zich zo tot een bij uitstek chemisch bedrijf, waarin het laboratorium een van de belangrijkste plaatsen werd.
Ook de maalmethoden verbeterden na de Eerste Wereldoorlog aanzienlijk, mengmachines, 3-walsen, 1-walsen en snelmengers werden na verloop van tijd alom gebruikt. Na de Tweede Wereldoorlog gingen vele bedrijven met kogelmolens werken. In deze molens wordt verf gemalen in gesloten cilinders, hetgeen vooral met vluchtige oplosmiddelen weinig verlies oplevert. Voordeel is ook dat met de komst van deze molens het verfmalen veel minder arbeidsintensief werd. De machines namen het werk van de mens over. De schilder werd met deze ontwikkelingen steeds meer de verver, zoals hij ook vandaag de dag nog werkt. De volgende stap was, nadat de stoommachine de windmolens als energiebron was voorbij gestreefd, het gebruik van grotere machines voor het verfmalen. Omstreeks 1900 begon men walsen te gebruiken. Deze waren te duur voor de meeste schilders, velen lieten nu ook het verfmalen geheel aan anderen over.
Zo ontstond aan het begin van de 20e eeuw de verfmalerij in de meer moderne zin van het woord. Oorspronkelijk leverden de verfmalers vooral stopverf-plamuur en pastaverf aan de schilder. De pastaverf werd dan door de schilder verder afgedund en op deze manier tot strijkklare verf gemaakt. Later werden de Japan-lakken, een mengsel van pigment, lijnolie, standolie en copalhoudende vernis, populair en produceerden de fabrieken ook gerede-verven.
In de 20e eeuw leidden nieuwe technische vindingen tot vergroting van het toepassingsgebied van verven en lakken. Deze uitbreiding betreft voor een groot deel de afwerking van nieuwe industriële artikelen als auto's, stalen meubelen, stofzuigers en koelkasten. De ontwikkeling van de verfindustrie hangt ook nauw samen met de ontwikkeling van de massaproductie. In verband daarmee ontstonden sneldrogende lakken. Het oude laksysteem, van rijtuigen bijvoorbeeld, nam in de 19e eeuw nog enige maanden in beslag.
De Tweede Wereldoorlog had een duidelijk negatieve invloed op de Zaanse verfindustrie. De aanvoer van de grondstoffen nam steeds verder af, waardoor het productiepeil steeds lager werd. In 1943 werd door Duitsers twee derde deel van de ruim 400 Nederlandse verffabrieken gesloten, daaronder bevond zich Pieter Schoen. Ook de jaren direct na de oorlog waren moeilijk. In ieder geval de volgende Zaanse bedrijven waren toen bij de verffabricage betrokken:
- Avis (Westzaan),
- O+R Inktchemie (Zaandam),
- Heyme Vis & Zonen (Zaandam),
- Peereboom (Wormer),
- Jacob Vis Pz. (Zaandijk),
- De Storm Van Bentem 84 Kluyver (Koog).
- Pieter Schoen, later Sigma Coatings (Zaandam),
- Stevens (Zaandam),
- Jan Visser (Zaandam),
- Evert Koning & Co (Zaandam),
- A.W. Sabel (Zaandam).
Goede tijd
De jaren vijftig werden een goede tijd voor de verffabrikanten, maar aan het einde van dit decennium kwam de klad erin. Stevens, een klein bedrijf dat muurverf produceerde, verdween, in 1960 gevolgd door nv Heyme Vis & Zonen, een zeer oud bedrijf, naar verluidt uit 1643, dat ook in de crisis van de jaren dertig al grote moeilijkheden had gekend. Avis uit Westzaan dat naast ultramarijnblauw ook kunstharsperspoeder, lakmoes en pigmentpasta's produceerde had vanaf 1957 te maken met teruglopende bedrijfsactiviteiten en werd in 1966 geliquideerd.
Alleen de sterken zouden voorlopig overleven, maar eind jaren zestig/begin jaren zeventig waren er opnieuw wijzigingen. Storm, Van Bentem & Kluyver werd door Jan Dekker verkocht aan H. Stuurman, die het bedrijf samenvoegde met Peereboom. Het bedrijf specialiseerde zich nadien steeds op het gebied van lakken en is voortgezet onder de naam SBK-Lakchemie.
Een andere oude verffabrikant, die meer bekend werd door zijn lakken was Jacob Vis Pz., in 1974 overgenomen door de Amerikaanse multinational Cargill, die Vis in 1979 sloot. A.W. Sabel wist zich, zeker na een fusie met Paulussen Lakfabriek uit Den Haag (1969), nog sterk staande te houden. In 1975 ging het samenwerkingsverbanden aan met Oosterveld en Romeijn en Jan Visser. Visser was een in 1889 begonnen verffabriek, die zich in scheepsverven had gespecialiseerd. Het bedrijf had een verffabriek aan de Hogendijk en een stopverffabriek aan de Westzijde, beide in Zaandam. Als duur consumentenproduct werd 'Drie Molens-verf' gemaakt, terwijl voorts vernissen en lakverven aan het huisschildersbedrijf werden geleverd. Oosterveld en Romeijn specialiseerde zich nadien in de fabricage van drukinkt. De verffabricage werd in 1980 in Zaandam beëindigd en samengebracht in de hoofdvestiging in Hoorn. Een jaar later volgde het faillissement.
Met de andere groten in de Zaanse verffabricage liep het beter af. Pieter Schoen werd in 1969 overgenomen door het Belgische Petrofina en in 1972 omgedoopt in Sigma Coatings, als filiaal van een bedrijf dat in Uithoorn de Nederlandse hoofdvestiging heeft. In 1990/1991 werd de verplaatsing van het Zaandamse bedrijf naar het Westelijk Havengebied in Amsterdam voorbereid. Zo bleef de nv v/h Evert Koning als enige zelfstandige Zaanse verfproducent over. Naderhand kwamen daar bij: Caro's Verffabriek bv (Krommenie). Touwen & Co (Zaandam) en vof De Kat (Zaandam). Caro is een kleine onderneming, die sinds 1967 verf produceert en verhandelt. De Kat werd als vof in 1981 opgericht door Piet Kempenaar en Sjors van Leeuwen ter exploitatie van verfmolen De Kat op de Zaanse Schans. De in de molen gemalen verfstoffen en natuurlijke pigmenten worden vooral verkocht aan kunstenaars en restaurateurs, terwijl bijvoorbeeld ook krijt voor Forbo Krommenie wordt gemalen.
Zie ook: Economische geschiedenis geschiedenis 2.6.4. en 3.6.1 1.