onderwijs:2ontwikkelingen_voortgezet_onderwijs

2.2. Ontwikkeling van het voortgezet onderwijs

Tegen het eind van de 18e eeuw was het bestaande schoolsysteem niet geordend. Er was geen sprake van een eenduidige reglementering. In het 'voortgezet' onderwijs bestonden Franse scholen, Latijnse scholen en Hoge scholen (tot 1876 werden universiteiten ook wel 'hoge scholen' genoemd).

De Franse school, ontstaan tegen het einde van de 15e eeuw, was aanvankelijk een opleidingsschool voor de handel. Eind 17e eeuw veranderde deze school van karakter en werd een instituut voor algemeen voortgezet onderwijs. Naast de vakken Frans en Rekenen werden ook Duits, Engels, Geografie, Geschiedenis, Wis- en Natuurkunde onderwezen. Deze school werd vooral door jongens uit de 'gegoede' gezinnen bezocht. De Latijnse School gaf een voorbereiding op een vervolgstudie aan de hoge scholen ( universitaire studie). Omdat op deze hoge scholen alle colleges in het Latijn werden gegeven, moest de Latijnse school haar leerlingen in deze taal onderwijzen in zowel lees-, spreek-, als schrijfvaardigheid.

In het begin van de 19e eeuw was er nauwelijks behoefte aan vakonderwijs. In bepaalde gevallen kwam avond-onderwijs in tekenscholen voor. Het meeste leerde men in de praktijk. In de tweede helft van de 19e eeuw verving het Uitgebreid Lager Onderwijs (ulo) de Franse school. Het ulo was bestemd voor 12- tot 15-jarigen en werd aanvankelijk door leerlingen uit de middengroepen bezocht. In de loop van de 20e eeuw gingen ook leerlingen uit de lagere sociale milieus naar deze vorm van onderwijs. In 1863 werd de Hogere Burger School (hbs) gesticht. Hij was bestemd voor hen, die een meer algemene ontwikkeling en een bredere maatschappelijke voorbereiding verlangden dan bij het ulo verkregen werd. Men kon kiezen tussen een drie- en een vijfjarig programma. In deze periode ontstonden ook de middelbare scholen voor meisjes (mms). In de loop der jaren werd de vijfjarige hbs meer en meer opgevat als een voorbereiding op universitaire studies. Het aantal leerlingen aan de Latijnse school daalde na de oprichting van de HBS flink. Hieraan kwam een eind toen de Latijnse school in 1876 in het Gymnasium werd omgezet. In 1909 werd het Lyceum opgericht. Op deze schoolinstelling werd de keuze voor hbs of Gymnasium naar het begin van het tweede of derde jaar verschoven. In de eerste twee jaar werd gemeenschappelijk onderwijs gegeven.

Het vakonderwijs kreeg zijn vorm en inhoud in de tweede helft van de 19e eeuw. Het was vooral het particulier initiatief dat voor het ontstaan van de ambachts- en industriescholen zorgde. In 1861 richtte de Maatschappij van de Werkende Stand de eerste ambachtsschool voor jongens op en stichtte de Maatschappij tot Nut van het Algemeenplugin-autotooltip__default in 1865 de eerste industrieschool voor meisjes. In 1919 werd de Wet op het Nijverheidsonderwijs afgekondigd. Dit betekende een grote vrijheid van inrichting. Praktijk en theorie werden gekoppeld ten behoeve van een breed scala aan vakken. In de daarop volgende jaren vond geen relevante wetgeving plaats, maar werden wel enige veranderingen doorgevoerd. Zo werd in 1920 de (m)ulo een aparte school, daarvoor was het een vorm van lager onderwijs.

Gekoppeld aan de invoering van de basisvorming is de opheffingsnorm verhoogd tot 240 en zijn maatregelen getroffen die de vorming van brede scholengemeenschappen (ibo t/m vwo) moeten stimuleren. Voor Zaanstad ligt een plan gereed om te komen tot 5 brede scholengemeenschappen, 3 openbare en 2 confessionele, met enkele nevenvestigingen. Hiertegen kwam vanuit het onderwijs veel protest.

In 1923 werd onderscheid aangebracht tussen de hbs-a en de hbs-b opleiding. Vanaf 1937 werd het onderwijs in de eerste drie klassen van de hbs gemeenschappelijk gegeven. In 1942 werd het Voortgezet Gewoon Lager Onderwijs (vglo) ingevoerd in verband met de verlenging van de leerplicht van 7 tot 8 jaar. In 1949 werd de naam 'Ambachtsschool' vervangen door Lagere Technische School (lts) en werd in 1957 de 'oude mts' een hts. Vervolgens werd de uts weer omgedoopt in mts. In de periode 1963-1968 kwam, na een vanaf de Tweede Wereldoorlog gevoerde discussie, een grote verandering in het voortgezet onderwijs tot stand door het invoeren van de Mammoetwet (zie 2.1.).

De belangrijkste ontwikkeling na de invoering van de Mammoetwet vond plaats na 1973. Van Kemenade, minister van Onderwijs in het kabinet Den Uyl (1973-1977) liet in 1975 een belangrijke notitie verschijnen ('Contouren van een toekomstig onderwijsbeleid'), die onder meer tot gevolg had dat er in 1975 Middenschool-experimenten werden gestart aan 9 scholen. Middenscholen hadden onder meer tot doel om de schoolkeuze uit te stellen en de gelijkheid van kansen te bevorderen. Ook werd niet alleen accent gelegd op de intellectuele en technische vorming, maar werd ook aandacht besteed aan creativiteitsontwikkeling en de maatschappelijke voorbereiding. In 1977 verscheen als uitwerking een vervolgnota. In Zaanstad is een dergelijk experiment nimmer van de grond gekomen. De gemeente (aanvankelijk nog Zaandam), wilde geen 'tweesporenbeleid'. Er moest eerst wettelijke duidelijkheid komen, die echter nooit kwam. Met ingang van augustus 1993 zal er (eindelijk, na 35 jaar discussie) met de invoering van de basisvorming een nieuwe wettelijke regeling voor het voortgezet onderwijs komen. Het gaat om een pakket van 15 vakken dat in principe in drie jaar (minimaal 2 en maximaal 4) door alle leerlingen doorgewerkt moet worden.

  • /home/zaanwiki/domains/zaanwiki.nl/private_html/encyclopedie/data/pages/onderwijs/2ontwikkelingen_voortgezet_onderwijs.txt
  • Laatst gewijzigd: 2024/05/31 10:26
  • door zaanlander