Economische ontwikkeling van de Zaanstreek in de periode 1580-1800

2.1 Economische expansie l

Ondanks de stedelijke tegenwerking geraakte de economische ontwikkeling van de Zaanstreek na 1580 in een stroomversnelling. De periode 1580-1650 was een tijdperk van explosieve en veelzijdige uitbreiding van economische bedrijvigheid. Het was een tijd waarin het lot van de Zaanse economie onverbrekelijk verbonden werd met het lot van de Amsterdamse stapelmarkt. De Zaanstreek werd meegezogen in de voorspoed van Amsterdam als centrum van wereldhandel. Men zou het ook zó kunnen zeggen: de Zaanstreek werd in economisch opzicht een onderdeel, een verlengstuk van de Amsterdamse markt. Enerzijds vreesde Amsterdam de opkomst van handel en nijverheid in de Zaanstreek, anderzijds droeg zij aan deze opkomst bij door veredelings- en reparatietaken binnen haar markt aan de Zaanstreek uit te besteden.

2.2 Het agrarisch bedrijf

De agrarische verhoudingen in de streek veranderden na 1580 het minst. Tegen het einde van de 16e eeuw was er nog altijd sprake van wateroverlast en landverlies. Door de droogmaking van de omringende meren, de Beemster, de Schermer, de Purmer, de Wormer en de Schaalsmeer, en de aanleg van de Nauernasche Vaart, in de eerste helft van de 17e eeuw, verbeterde de waterstaatkundige toestand van de Zaanstreek aanzienlijk. Binnen de streek leverden de inpolderingen weliswaar een uitbreiding van het landbouwareaal op, maar daar stond tegenover dat op het oude land, door de ontwikkeling van handel en industrie en de daarmee gepaard gaande bevolkingsgroei, steeds meer landerijen aan hun agrarische bestemming werden onttrokken.

Uiteindelijk zijn de bestaansmogelijkheden voor de boerenbevolking in de Zaanstreek in hun totaliteit weinig veranderd, al zal de productiviteit van de agrarische bedrijven gemiddeld zeker zijn toegenomen. Met de economische expansie in de periode 1580-1650 nam de werkgelegenheid in de agrarische sector in verhouding tot de werk gelegenheid in handel, verkeer en nijverheid sterk af. Omstreeks 1600 werkte in Westzaandam vermoedelijk niet meer dan 10-15% van de beroepsbevolking in de landbouw. Een halve eeuw later bedroeg het percentage voor de gehele Zaanstreek en het Schermerland samen ongeveer 20%. In de eerste helft van de 17e eeuw is de Zaanstreek duidelijk een niet-agrarisch deel van het Noordhollandse platteland geworden.

2.3 Visserij en zeevaart

2.3.1 Haringvaart

Op het gebied van de visserij traden belangrijke verschuivingen op. De traditionele haringvaart nam voor de Zaanstreek sterk in betekenis af. De eigen haringvisserij van Wormer en Jisp overleefde de Spaanse tijd nauwelijks, de droogmaking van de Noordhollandse meren sloot een verdere ontwikkeling van de noordelijke Zaandorpen als visserijdorpen uit. Alleen de dorpen aan de boorden van het IJ met Oostzaandam voorop, konden zich nog enigszins als vissersplaatsen handhaven. De vissershaven van Zaandam was de thuishaven van enkele tientallen schepen die, voornamelijk op het IJ en op de Zuiderzee, platvis, aal en Zuiderzeeharing vingen. De Zaandammers brachten met waterschepen Hollandse en Deense paling naar Londen, maar omstreeks het midden van de 17e eeuw was het met deze palingvaart toch in hoofdzaak gedaan. Ook de haringvaart op elders thuishorende schepen nam als bron van werkgelegenheid voor de Zaanse bootsgezellen af. Dit kwam doordat in toenemende mate emplooi kon worden gevonden in zich ontwikkelende nieuwe takken van lokale visserij, scheepvaart en nijverheid. Daarbij moet dan in de eerste plaats worden gedacht aan de Oostzeevaart, de walvisvaart en de binnenvaart.

2.3.2 Oostzeevaart
Zaanse scheepvaart door de Sont tussen 1590 en 1783

Na 1580 is de Zaanstreek in veel sterker mate en ook in meer directe zin dan voor de Spaanse tijd bij de Oostzeevaart betrokken geweest. Het aantal schepen met een Zaanse schipper dat in oostwaartse richting door de Sont voer, nam vooral na 1595 belangrijk toe. De topjaren lagen lussen 1607 en 1623 en tussen 1633 en 1642. Zaandam nam in deze topperioden een dominerende plaats in. Van alle schepen met een Zaanse schipper voer in de periode 1601-1630 60% onder leiding van een schipper uit Zaandam. Hoewel het aantal schepen met een Zaandamse schipper in de topjaren nooit meer dan 56 per jaar heeft bedragen wordt het aantal te Zaandam woonachtige schippers in die tijd op ongeveer 100 geschat. Na 1650 is de betekenis van de Oostzeevaart als bron van werkgelegenheid voor de Zaanstreek zeer sterk verminderd.

In de tweede helft van de I7e eeuw bedroeg het aantal schepen met een Zaanse schipper dat jaarlijks in oostwaartse richting door de Sont voer nog nauwelijks 1/4 van het gemiddelde over de eerste helft van deze eeuw. Hoewel ook in de 18e eeuw nog schepen met een Zaanse schipper naar het Oostzeegebied voeren, waren de jaarlijkse aantallen tot enkele tientallen gedaald. Een toeneming in de periode 1760-1790 betekende niet meer dan een laatste flakkering voor het definitieve einde in de Franse tijd.

Het is niet zo, dat de schepen met een schipper uit een van de Zaandorpen ook in de Zaanstreek thuis hoorden. Schipper was niet hetzelfde als reder of eigenaar. Er waren onder de schippers afkomstig uit de Zaanstreek ongetwijfeld schippers-eigenaren. Sommige schippers waren medereder van het schip waarover zij het bevel voerden. Ook is bekend, dat er schippers waren die voor eigen rekening handel dreven. Men mag derhalve aannemen, dat in ieder geval een deel van de schepen die met een Zaanse schipper door de Sont voeren, ook één van de Zaandorpen, in het bijzonder Zaandam, als thuishaven had, maar om hoeveel van zulke schepen het ging is niet bekend. Voor zover er sprake was van een zelfstandige Zaanse Oostzeevaart bleef deze, ook in de eerste helft van de 17e eeuw, van beperkte betekenis.

2.3.3 Walvisvaart en traankokerij

Een geheel nieuwe tak van visserij die sinds het eerste kwart van de 17e eeuw aan vele handen werk zou verschaffen, was de walvisvaart. Reeds in 1613 voeren Zaanse schepen ter walvisvangst naar de Groenlandse wateren. Dat zijn de wateren rond Spitsbergen, toenmaals Groenland genoemd, maar van een onbelemmerde groei van deze tak van bedrijf kon pas sprake zijn na de opheffing van de Noordse Compagnie in 1642. Hoe omvangrijk de Zaanse walvisvaart tussen 1642 en 1660 precies is geweest is niet bekend. Vermoedelijk voeren in die tijd afgezien van de periode van de eerste Engelse oorlog, zo'n 30 schepen uit Zaandam ter walvisvangst.

Voor 1660 wordt een aantal van 44 vermeld. Een dergelijk hoog aantal is daarna alleen nog in de jaren 1683-1685, 1716-1721 en 1744-1747 bereikt. Over de gehele periode 1660-1780 gerekend, voeren gemiddeld een kleine 30 schepen per jaar voor rekening van Zaandamse reders ter walvisvangst naar de wateren rond Spitsbergen en naar Straat Davids. Perioden van grote bedrijvigheid waren er omstreeks 1660 van 1680-1689, het absolute hoogtepunt van de Zaandamse walvisvaart, van 1699-1706, van 1715-1725 en van 1740-1770. Na het hoogtepunt in de jaren 1745-1760 is het met de Zaanse walvisvaart snel bergafwaarts gegaan.

Zaandamse walvisvaart tussen 1661 en 1794

De organisatie van de walvisvaart leek veel op die van de haringvaart. Zoals de haringvaart afzonderlijke scheeps- en nettenrederijen kende, zo waren er in de sector van de walvisvaart afzonderlijke rederijen voor de schepen en voor de uitrusting, de vleet van die schepen, vleetrederijen. In beide gevallen ging het om partenrederijen, dat wil zeggen het kapitaal werd door een veelheid van personen en/of families bijeengebracht, die elk éen of meer aandelen of parten in schip en/of vleet namen. Terwijl de haringvaart voornamelijk werd uitgeoefend door stedelijke rederijen, werd de Zaanse walvisvaart overwegend vanuit de Zaanstreek zelf uitgeoefend en gefinancierd. Het waren hoofdzakelijk plaatselijke kooplieden en scheepsbouwers die als aandeelhouders in de walvisvaart participeerden.

In de 18e eeuw werden de partenrederijen geleid en geadministreerd door directeuren-boekhouders, veelal gerekruteerd uit de grote aandeelhouders. In 1677 waren er te Zaandam 24 rederijen ter Groenlandvaart gevestigd, die 38 schepen deden uitvaren. Tussen 1700 en 1800 opereerden er te Zaandam 156 rederijen, die ongeveer 2150 schepen naar Groenland stuurden en 53 rederijen die ruim 350 schepen naar Straat Davids deden uitvaren. In de eerste tijd van de walvisvaart waren de functies van schipper, tevens gedelegeerde van de redersbelangen tijdens de vaart en veelal ook medereder en commandeur ofwel leider van de eigenlijke vangstactiviteiten en verantwoordelijk voor de vleet, gescheiden. Later werden beide functies meer en meer onder de benaming commandeur gecombineerd.

De walvisvaarders telden relatief grote bemanningen.
In de tweede helft van de 17e eeuw konden vele Zaanse commandeurs en bootsgezellen op deze schepen een boterham verdienen. Maar uit bewaard gebleven monsterrollen uit de 18e eeuw is gebleken, dat toentertijd in de personeelsbehoefte van de walvisvaart slechts voor een klein deel werd voorzien door autochtone arbeidskrachten.

Een groot deel van de bemanningen moest elders, in het bijzonder uit de noordelijke provincies, de Waddeneilanden, Oost Friesland en dergelijke worden gerekruteerd. Het belangrijkste nevenbedrijf van de walvisvaart was de traankokerij en traanopslag, veelal voor Amsterdamse rekening. Er zijn in de Zaanstreek in totaal ongeveer 20 traankokerijen in bedrijf geweest. Het merendeel stond in Jisp, Oostzaan en Oostzaandam.
De traankokerij is met de walvisvaart na 1780 volledig ten onder gegaan.

2.4 Eerste periode van industriële expansie

2.4.1 Handel en industrie hoofdindeling

Hoewel de walvisvaart in de 17e eeuw en 18e eeuw een belangrijke bijdrage aan de welvaart van de streek heeft geleverd, zijn het toch primair handel en nijverheid geweest die het economisch gezicht van de Zaanstreek in deze periode hebben bepaald. Er waren in grote lijnen twee hoofdcategorieën van industriële bedrijven in de Zaanstreek:

  1. de tot stuwende industrie uitgegroeide ambachts- en huis-industriële nijverheid, waartoe moeten worden gerekend de Zaandamse scheepsbouw met toeleverende bedrijven, de touwslagerij, de beschuitbakkerij te Wormer en Jisp, de stijfselmakerij, de papiermakerij, de linnenblekerij van Oostzaan en de zeildoekweverij te Krommenie/Assendelft,
  2. de veredelingsnijverheid, of trafieken, omvattend de vooral te Zaandam en Westzaan geconcentreerde houtzagerij, voorts de meelmalerij, de olieslagerij, de pellerij en de verfmalerij.

De belangrijkste takken van handel waren de houtkoperij, de handel in granen, zaden, oliën, veekoeken en walvistraan, de rollekoperij of handel in zeildoek en de ventjagerij zoals zuivel en beschuit.

2.4.2 Industriële expansie waardoor?

Het is eigenlijk merkwaardig dat in een streek vrijwel zonder grondstoffen een zó gevarieerd geheel van stuwende handel en industrie tot ontwikkeling kon komen, terwijl dat in de rest van het Noordhollandse platteland niet of in veel mindere mate het geval was. De specifieke relatie tot Amsterdam vormt de belangrijkste sleutel tot verklaring van dit verschijnsel. Wat de Zaanstreek miste, bood de Amsterdamse stapelmarkt grondstoffen, wat Amsterdam miste ruimte voor industriële expansie door toepassing van windkracht en relatief goedkope arbeid, bood de Zaanstreek.

In de periode 1580-1630 vond in de Zaanstreek op uitgebreide schaal industriële toepassing van windkracht plaats. In 1630 waren er een kleine 130 industrie-windmolens in de Zaanstreek in bedrijf. Ongeveer de helft van alle molens in Noord- en Zuid-Holland was in de Zaanstreek gevestigd. Vooral de zaag-, olie- en papiermolens, alsmede de hennepkloppers waren aan de Zaan geconcentreerd, circa 60%. De Zaanstreek was, wat het molenbedrijf betreft, een industrieterrein van Amsterdam, waar Amsterdamse kooplieden hun hout lieten zagen hun olie lieten slaan.

Dat de Zaanstreek hét centrum van handel en industrie werd moet mede worden toegeschreven aan de sociaal-godsdienstige verhoudingen ter plaatse. De industrialisatie van de Zaanstreek in de periode 1580-1650, men kan met recht spreken van de eerste industriële revolutie in de streek, werd in sterke mate gedragen door doopsgezinde koop- en ambachtslieden, vaak om godsdienstige redenen uit hun geboortestreek geëmigreerd, die in de Zaanstreek ijver, ondernemingszin en technische know how importeerden.

De handels en industriële ontwikkeling van de Zaanstreek in de eerste helft van de 17e eeuw is het resultaat geweest van een gelukkige combinatie van traditionele gerichtheid op de Oostzeevaart, van integratie in de Amsterdamse stapelmarkt en van de import van ondernemingszin en technische vaardigheden door vooral doopsgezinde vluchtelingen, die in de streek niet alleen een toevluchtsoord vonden, maar ook een gunstig, niet door gildebelangen of bepalingen beperkt, ondernemingsklimaat.

Er zijn ongetwijfeld ook nog andere factoren geweest, die tot de ontwikkeling van de Zaanse handel en nijverheid hebben bijgedragen. Zo is de opkomst van de Zaandamse scheepsbouw mede bevorderd door waterstaatkundige veranderingen in Hollands Noorderkwartier, die verschillende Zuiderzee en binnenhavens ontoegankelijk maakten en ondernemers noodzaakten hun bedrijf te verplaatsen, waarvan de Zaanstreek profiteerde.

2.5 Ontwikkeling van de ambachtelijk-industriële bedrijfstakken

2.5.1 Scheepsbouw, overtoomrederij, Nieuwe Haven

De scheepsbouw heeft in de 17e en 18e eeuw een centrale plaats in de Zaanse economie ingenomen. Omstreeks 1600 waren er nog slechts kleine werven, overwegend aan de Achterzaan gelegen, waar binnenschepen werden getimmerd en gerepareerd. Een enkele maal werden zeeschepen uit Amsterdam afkomstig gekalefaterd. De scheepsbouwers werden nog als hellinglieden of als meester-timmerlieden aangeduid. Voor het grotere werk moesten timmerlieden van elders zoals Haarlem worden ingehuurd.

Nauwelijks vijftig jaren later was de Zaandamse scheepsbouw uitgegroeid tot een internationaal befaamde tak van nijverheid. Er werden zowel binnen- en vissersschepen als zeeschepen gebouwd, fluiten, galjoten, pinassen, smakschepen etc, voor eigen rekening en in opdracht van kooplieden en reders in Amsterdam, in andere steden van de Republiek zoals de Oostzeelanden, Scandinavië, Frankrijk en Engeland.

De scheepsbouwers waren geen hellinglieden meer, maar meester-grootscheepmakers geworden. In 1630 telde Zaandam 21 scheepswerven. De totale productiecapaciteit was toen ongeveer 60 schepen per jaar. Omstreeks 1650 waren er 25 grootscheepmakers te Zaandam, die een jaarlijkse bouwcapaciteit hadden van circa 75 schepen. Hoe groot de productie in de periode 1630-1650 in werkelijkheid was is niet bekend. Het hoogtepunt van de Zaandamse scheepsbouw lag in de tweede helft van de 17e eeuw. Er zijn toen vermoedelijk 40 à 50 werven in bedrijf geweest. Tegen het einde van de 17e eeuw waren er in de bannen van Oost- en Westzaanden 50 scheepstimmermansbazen gevestigd, die grote schepen maakten.

De capaciteit van de Zaandamse scheepsbouw wordt voor de tweede helft van de 17e eeuw geschat op 120-150 schepen per jaar. In de 18e eeuw is de omvang van de scheepsbouw in de Zaanstreek geleidelijk teruggelopen. Omstreeks 1750 bedroeg het aantal werven 23 à 24, in 1794 nog slechts 2 à 3. De jaarproductie liep terug van ongeveer 100 in 1731 tot 20 à 25 in 1770. Tussen 1770 en 1790 viel nog een korte opleving te constateren, maar na 1790 is de Zaandamse scheepsbouw, die bijna twee eeuwen als een van de belangrijkste pijlers van de Zaanse economie had gefungeerd, geheel ten onder gegaan.

Aanvankelijk lagen de meeste scheepstimmerwerven aan de Achterzaan. Maar deze ligging bleek, toen steeds meer en steeds grotere schepen werden gebouwd, bezwaren te gaan opleveren. Reeds in het eerste decennium van de 17e eeuw konden de grootste schepen op weg naar het buitenwater de te kleine sluizen in de Hogendam niet meer passeren.

Om dit bezwaar te ondervangen werd door de scheepsbouwers in 1609 aan de westelijke zijde van de Hogendam een overtoom ingericht waarover de casco's van de grotere schepen vanuit de Achterzaan naar het buitendijkse gedeelte van de Zaan, het Timmerrak, konden worden geheveld of gewonden. Deze overtoom werd door een speciaal daartoe in het leven geroepen partenrederij geëxploiteerd. De overgewonden casco's werden vervolgens in het Timmerrak afgebouwd. Maar deze werkwijze bood geen afdoende oplossing. Herhaaldelijk bleven schepen die over de overtoom waren getrokken in de modder van het aan de damzijde zeer ondiepe Timmerrak steken.

In 1651 kwam een betere en duurzamere oplossing tot stand: de aanleg van de Nieuwe Haven in het Hemland door een combinatie van plaatselijke scheepsbouwers en houtkopers. Voorts werden in het Oosterkattegat insteekhavens aangelegd. Met de aanleg van de Nieuwe Haven werden drie voordelen tegelijk bereikt een betere afwatering en een betere bereikbaarheid van het Westzijderveld via Nieuwe Vaart-Jaap Haversluis-Nieuwe Haven, alsmede een gunstige buitendijkse vestigingsplaats voor 24 houten scheepstimmerwerven. Sindsdien verplaatste het zwaartepunt van de Zaandamse scheepsbouw zich geleidelijk naar de buitendijkse landen, rondom het Timmerrak: de Hogendijk, de Nieuwe Haven, het Oosterkattegat. Ook de Westzaner Overtoom kwam op als vestigingsplaats van scheepstimmerbedrijven.

De Zaandamse scheepsbouw heeft zijn sterke positie op de nationale en internationale markt te danken gehad aan een combinatie van vestigingsplaats en productievoordelen. De lonen van de scheepstimmerlieden waren in de Zaanstreek lager dan te Amsterdam. De Zaandamse scheepsbouwers konden door een goede productieorganisatie, door een nauwe bedrijfsorganisatorische verbinding met de plaatselijke houtzagerij en door een uitgebreide toepassing van hoopwerk en toelevering korte levertijden realiseren.

De meeste scheepsbouwers waren tevens houthandelaar en/of houtzager. Zij voorzagen zelf in de toevoer en eerste bewerking van het benodigde timmerhout. Zij zagen kans grote hoeveelheden kant-en-klaar scheepstimmerhout aan te leggen en zich daarmee van de mogelijkheid tot snelle en continue productie en levering te verzekeren. Reeds halverwege de 17e eeuw ontwikkelde de Zaandamse scheepsbouw zich van een ambacht tot een industrieel montagebedrijf. De casco's werden in aangenomen werk, hoopwerk, door ploegen van scheepstimmerlieden, breeuwers en dergelijke in elkaar gezet en afgewerkt.

De opbouw en tuigage werden door gespecialiseerde onderaannemers en leveranciers als mastenmakers, ankersmeden, blokmakers en zeilenmakers verzorgd. De meester-grootscheepmaker was de dirigent en coördinator van het montageproces. Het Zaandamse scheepsbouwbedrijf kende drie soorten van ondernemers: schuiten- of botenmakers, groot-scheepmakers en schependoenmakers.

Schuitenmakers waren ambachtslieden, die kleinere vaartuigen vervaardigden en repareerden. De scheepmakers timmerden grotere binnenschepen en zeeschepen. Voorts waren er de schependoenmakers, kooplieden die zelf het scheepstimmervak niet of niet meer uitoefenden en voor hun eigen rekening of voor rekening van derden opdrachten tot de bouw van schepen aan scheepmakers gaven. Het waren in feite meer handelaren in schepen dan scheepsbouwers.

Het onderscheid tussen scheepmakers en schependoenmakers was in de praktijk overigens niet scherp te trekken, omdat de meeste grootscheepmakers ijverig aan de handel in schepen en de scheepsrederij deelnamen en sommige schependoenmakers nog een eigen werf bezaten, die zij door een meesterknecht-scheepstimmerman lieten beheren.

De Zaandamse scheepsbouwers waren gewoonlijk individuele ondernemers. Partenrederijen waren in deze bedrijfstak niet gebruikelijk. Wel kwamen er compagnieschappen voor, soms van langere duur, soms voor de uitvoering van speciale opdrachten. Schepen werden zowel in opdracht, op bestelling als voor eigen rekening van de scheepsbouwer op voorraad, voor de markt geproduceerd. De verhouding tussen beide is niet bekend.

Wel weten we dat er in Zaandam steeds schepen uit voorraad leverbaar waren. Onverkochte schepen werden vaak aan walvisrederijen verhuurd of door de bouwer zelf gewoonlijk in partenrederij met anderen tijdelijk voor de walvisvangst aangewend. Een deel van de geproduceerde schepen werd pas, na enkele jaren in de walvisvaart te zijn geëxploiteerd in gebruikte staat verkocht of geveild.

De scheepsbouw is in de 17e eeuw van grote betekenis geweest voor de werkgelegenheid te Zaandam. Per werf waren 10-40 arbeiders werkzaam. De scheepsbouw vormde in de 17e en in de eerste helft van de 18e eeuw de hoofdbron van bestaan te Zaandam. Volgens sommige schrijvers is de teruggang van de Zaandamse bevolking tussen 1740 en 1795 in de eerste plaats het gevolg geweest van de ondergang van de scheepsbouw ter plaatse.

2.5.2. Zeildoekweverij, hennepklopperij, rolrederij

Een tweede belangrijke tak van nijverheid, nauw verbonden met de visserij, scheepvaart en scheepsbouw, was de zeildoekweverij. Zoals de scheepsbouw te Zaandam een centrale plaats in de economische bedrijvigheid ter plaatse innam, was de zeildoekweverij in de noordelijke Zaanstreek, in het bijzonder te Krommenie/Assendelft, de belangrijkste economische pijler.

Over de oorsprong van de zeildoekweverij in de noordelijke Zaanstreek is weinig bekend. Aangenomen wordt dat deze tak van bedrijf in de 16e eeuw door doopsgezinde wevers uit de zuidelijke Nederlanden en/of Frankrijk in de streek is geïntroduceerd. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de 58 inwoners van Krommenie en Krommeniedijk, die zich in 1597 met spinnen en linnenweven bezighielden, na 1600 geleidelijk zijn overgegaan op het spinnen van hennepgaren en het weven van zeildoek of canefas.

Onder de benaming zeildoekweverij worden eigenlijk verschillende bewerkingen en behandelingen van hennep tot zeildoek samengevat. Aanvankelijk werden deze bewerkingen elk in afzonderlijke bedrijven of beroepen uitgeoefend: de hennepklopperij, de hekelarij, de spinnerij, de garenkokerij of ziederij, de weverij, de rolrederij en de rollekoperij. Het weven van zeildoek was dus onderdeel van een omvangrijker industrieel en handelsproces.

Reeds in 1583 werd te Assendelft melding gemaakt van een hennepklopmolen. In Krommenie werd de eerste windhennepklopper in 1600 in gebruik genomen. Tussen 1600 en 1651 nam het aantal hennepkloppers aldaar toe van l tot 5. Elders in de Zaanstreek waren omstreeks 1650 vermoedelijk nog eens acht hennepklopmolens in bedrijf, waarvan vier in Wormer en vier in Assendelft en Westzaan. Tussen 1600 en 1650 is de hennepklopperij, in het bijzonder in Wormer, Krommenie en Assendelft belangrijk in omvang toegenomen. In 1731 waren er in de Zaanstreek nog steeds 13 hennepkloppers in bedrijf.

Na 1750 is het aantal molens iets teruggelopen. De hennepklopperij vormde de eerste fase in het productieproces van de zeildoekweverij. De geklopte of gebeukte hennep werd in Assendelft, Wormer, Krommenie en Krommeniedijk in huisarbeid gehekeld. Voor het uitgeven van de geklopte en het inzamelen van de gehekelde hennep, alsmede voor het toezicht op het hekelen zorgden hekelbazen.

De gehekelde hennep werd vervolgens, eveneens in huisarbeid gesponnen en tot zeildoek verweven. De rollen geweven zeildoek werden aan de rolreders of zeildoekfabrikeurs geleverd en door hen aan zeilenmakers verkocht. In de 18e eeuw heeft zich naast de rolreders een afzonderlijke categorie van handelaren in zeildoek, rollekopers, ontwikkeld, die zelf niet meer aan het fabricageproces zelf deelnamen.

Zoals de lakenkopers als verleger, uitgevers van werk, de productie van laken regelden en beheersten hebben in de loop van de 17e eeuw in de noordelijke Zaanstreek de rolrederskooplieden steeds sterker greep gekregen op de productie van zeildoek. Zij regelden de aankoop van hennep, traden in partenrederij op als gaandehouders van hennepklopmolens, verschaften de hekelaars, spinners en wevers gronden hulpstoffen, hielden ziedhuizen in stand en gaven werk uit aan thuiswerkende spinsters en wevers. In feite waren de zeildoekwevers reeds in de eerste helft van de 17e eeuw huisarbeiders in loondienst van de rolreders. De rolreders of zeildoekfabrikeurs waren werkgevers, die zowel de productie als de verkoop van het canefas organiseerden en financierden.

Hoeveel rolreders er in de 17e eeuw in Krommenie en omgeving gevestigd waren is niet bekend. Het zullen er enkele tientallen zijn geweest. Alleen voor de 18e eeuw zijn enkele gegevens beschikbaar. In 1747 waren er in de Zaanstreek 48 fabrikeurs van zeildoek gevestigd, waarvan 41 te Krommenie en Krommeniedijk; in 1776: 37; in 1795: 15. Produktiecijfers over de 17e eeuw ontbreken.

Omstreeks 1730 werden te Krommenie jaarlijks ongeveer 30.000 rollen zeildoek geproduceerd. Daarna viel de productieomvang geleidelijk terug tot 15.000 à 20.000 rollen in de periode 1784-1795. Ondanks de absolute achteruitgang nam in de 18e eeuw de relatieve betekenis van de Krommenieër zeildoekweverij toe.

In 1731 verzorgde Krommenie 47% van de productie van zeildoek in de Republiek, in 1769 was het percentage opgelopen tot 75%. De zeildoekweverij in de noordelijke Zaanstreek was een nationale industrie, die haar producten afzette in de gehele Republiek en in alle overige landen van West- en Noordwest-Europa. De teruggang van deze bedrijfstak in de 18e eeuw volgde geheel de neergaande lijn van de Zaandamse scheepsbouw.

De zeildoekweverij was, met name voor Krommenie en Assendelft, een belangrijke bron van werkgelegenheid. In de bloeitijd zullen zeker 1000 hekelaars, spinsters en wevers in deze bedrijfstak werkzaam zijn geweest. Voor 1717 werden alleen al 500 wevers te Assendelft vermeld. In 1780 moeten erin Krommenie/Assendelft ongeveer 800 werklieden in de zeildoekfabricage werkzaam zijn geweest. Nauwkeuriger informatie is echter niet beschikbaar.

2.5.3 Beschuitbakkerij, meelmalerij, ventjagerij

De derde belangrijke tak van ambachtelijk-industriële bedrijvigheid in de Zaanstreek was de beschuitbakkerij te Wormer en Jisp; oorspronkelijk eveneens nauw met visserij, scheepvaart en walvisvaart verbonden. Ook de beschuitbakkerij maakte deel uit van een samengesteld productieproces, dat meelmalerij, beschuitbakkerij en ventjagerij omvatte.

Hoewel een zekere mate van kartelvorming heeft plaatsgevonden is de beschuitbakkerij tot haar ondergang in de tweede helft van de 18e eeuw een ambachtelijk kleinbedrijf gebleven. Ook de meelmalerij en ventjagerij werden als zelfstandig kleinbedrijf uitgeoefend.

De beschuitbakkerij te Wormer en Jisp dateerde van voor de tachtigjarige oorlog, maar bereikte zijn hoogtepunt in de eerste helft van de 17e eeuw. In 1620 moeten er in beide plaatsen tezamen ongeveer 150 beschuitbakkerijen hebben bestaan; in 1658 was het aantal bedrijven al tot ongeveer 100 teruggelopen. Na 1650 ging de beschuitbakkerij snel achteruit ondanks het feit dat in die tijd de walvisvaart een belangrijk afzetgebied werd. In 1759 waren er nog slechts drie beschuitbakkerijen over, in de jaren 1610-1650 voeren 60 à 80 bakkers uit Wormer en Jisp met hun waren op de Amsterdamse markt; in de periode 1690-1710 waren het er nog 20 à 30.

Bij de interpretatie van deze cijfers moet men wel bedenken, dat niet alle bakkers die beschuit op de Amsterdamse markt afzetten zélf één of meer ovens in bedrijf hadden, zij waren in strikte zin ventjagers, terwijl anderzijds niet alle bakkers hun waren zelf uitventten. De vermelde cijfers over het aantal bakkers dat op Amsterdam voer geven daarom niet aan hoeveel bakkerijen er in Wormer en Jisp in deze perioden in bedrijf waren.

Het Wormer beschuit werd afgezet op schepen van de Oostindische Compagnie, op de Oostzeeen walvisvaart, op de tweebacksmarkt te Amsterdam en verder over de gehele Republiek uitgevent. De ontwikkeling van de beschuitbakkerij is mede af te leiden uit het aantal meelmolens dat het benodigde meel voor de bakkers maalde. In 1620 waren er te Wormer en Jisp 12 meelmolens in bedrijf, die in overwegende mate voor de beschuitbakkerij werkten. Van deze molens stonden er acht in Wormer. In 1685 bleek het aantal molens in Wormer te zijn teruggelopen tot zes. Omstreeks 1720 waren er nog vier meelmolens in Wormer over, in 1746 nog slechts één.

2.5.4. Papiermakerij

De vierde tak van ambachtelijk-industriële bedrijvigheid was de papiermakerij. De Zaanse papierfabricage dateert van het eerste kwart van de 16e eeuw. In 1630 waren er in de Zaanstreek vijf papiermolens in bedrijf, die uitsluitend grauw en/of blauw papier produceerden. Wit papier werd aan de Zaan pas na 1672 vervaardigd nadat Gelderse papiermakers zich in de Zaanstreek hadden gevestigd. Het aantal papiermolens nam gedurende de gehele 17e eeuw regelmatig toe; de sterkste toeneming vond plaats tussen 1670 en 1730.

In 1731 telde de Zaanstreek een 42-tal papiermolens, waarvan er 35 of ruim 80% in de banne van Westzaanden waren gevestigd. Hoewel na 1730 het aantal papiermolens iets terugliep, in 1794 stonden er in de bannen van Oost- en Westzaanden tesamen nog 31 papiermolens, steeg het aantal schepkuipen en nam tot ongeveer 1800 de totale papierproductie belangrijk toe.

De papierfabricage omvatte een groot aantal stadia, zoals het sorteren der vodden, het broeien, wassen en malen tot papierstof, het scheppen, drogen, lijmen en gladmaken van het papier. Het grootste deel van het productieproces verliep handmatig, alleen het stampen of malen van de gebroeide vodden tot papierbrei geschiedde met behulp van windkracht. De papiermakerij was een schoolvoorbeeld van een manufactuur waarin een deel van de zware arbeid door een door windkracht gedreven machine was vervangen. De papiermolen met bijbehorende kamers en schuren waaronder voddenschuren, lijm- en gladkamers en droogschuren vormde een werkplaats waarin de verschillende onderdelen van het productieproces als gespecialiseerde functies werden uitgeoefend.

De Zaanse papiernijverheid produceerde grauw-, blauw-, wit- en basterdpapier voor de binnen- en buitenlandse markt, in het bijzonder de Republiek, West- en Noordwest-Europa.

In de 18e eeuw groeide de papierfabricage aan de Zaan uit tot een bedrijfstak, die overwegend middelgrote bedrijven omvatte met een gemiddelde personeelsbezetting van 25 à 30. Dit houdt in dat omstreeks 1730 zo'n 1000-1200 mensen emplooi vonden in de Zaanse papiermakerij. In 1768 zouden er 600 arbeiders in de papiernijverheid werkzaam zijn geweest plus vrouwen en kinderen. De gemiddelde bedrijfsgrootte is in de tweede helft van de 17e en in de 18e eeuw toegenomen. Dit had gevolgen voor de ondernemingsvorm.

Het eenmansbedrijf van de eerste helft van de 17e eeuw werd verdrongen door de partenrederij. Financiers van de papiermakerij werden families, die de parten of aandelen in eigen kring verdeelden en verhandelden. In de 18e eeuw zouden enkele families, die meerdere papiermolens bezaten, de Zaanse papiermakerij gaan beheersen. Directeuren of gaandehouders uit eigen familiekring voerden het beheer, dat eenmaal per jaar op de comparitie van aandeelhouders moest worden verantwoord.

2.5.5 Stijfselmakerij, linnenblekerij

Tot de categorie der stuwende bedrijven, die zich uit ambachten of huis-industriële nijverheid hebben ontwikkeld, behoort tenslotte nog een aantal kleinere takken van bedrijvigheid, te weten de stijfselmakerij, de blekerij, de toeleveringsbedrijven van de Zaandamse scheepsbouw, zoals de touwslagerij, de mastenmakerij, de zeilenmakerij en dergelijke en de vatenmakerij. Nauwkeurige gegevens over de ontwikkeling van de Zaanse stijfselmakerij in de 17e en 18e eeuw zijn niet beschikbaar.

In alle Zaandorpen vond men een of meer stijfselhuizen. Vermoedelijk is de stijfselmakerij het eerst in Wormer en Jisp uitgeoefend. Reeds in 1596 vond men in deze dorpen tenminste 6 stijfselhuizen. Maar in 1621 werden er in de gehele Zaanstreek 30 stijfselmakerijen geteld. Dat aantal is tot omstreeks 1730 iets teruggelopen. In 1731 waren er in de Zaanstreek 26 stijfselhuizen gevestigd. Dit aantal is sindsdien tot ongeveer de helft teruggelopen. Stijfselmakerijen waren kleine ambachtsbedrijven, die echter een meer dan regionale functie hadden. Zij werden als eenmanszaken met enkele knechts gedreven. Bijproducten van de stijfselmakerijen waren zemelen en stijfseldrank, die als veevoer werden benut, in het bijzonder ten behoeve van de varkensmesterij. De varkensmesterij werd beoefend als speciaal bedrijf in de banne van Oostzaanden of als nevenbedrijf van de stijfselmakerijen zelf.

In de 17e eeuw was te Oostzaan een groot aantal linnenblekers gevestigd. Omstreeks 1610 zouden er 100 linnenblekerijen zijn geweest. Ongeveer 2,5 % van de landerijen in het dorp was als bleekveld in gebruik. Tegen het einde van de 17e eeuw was het aantal blekerijen teruggelopen tot 50 à 60. In de 18e eeuw ging de bedrijfstak volledig ten onder. Te Oostzaan werden vooral goedkopere lijnwaden, katoen- en kaarsgarens gebleekt in opdracht van kooplieden van elders, in het bijzonder van Amsterdam. Hoe de bedrijfstak precies georganiseerd is geweest wordt uit de beschikbare gegevens niet helemaal duidelijk. Een vergelijking met de zeildoekweverij dringt zich op. De blekerij is vermoedelijk in Oostzaan tot bloei gebracht door Zuidnederlandse vluchtelingen, die zich in een uithoek van het dorp, de Kathoek en de Heul hadden teruggetrokken en daar de blekerij als huisnijverheid beoefenden. Naarmate hun bedrijven groeiden namen zij werkvolk in dienst, bleekboden die zij in de naaste omgeving te Oostzaan, Oostzaandam en mogelijk ook in de dorpen aan de noordelijke Twiskedijk, recruteerden.

De Oostzaanse blekerijen hadden gemiddeld 10 bleekboden in dienst, hetgeen zou betekenen dat deze bedrijfstak in de hoogtijdagen van haar ontwikkeling aan ongeveer 1000 werknemers, mannen en vrouwen te zamen, werk verschafte. Bekend is dat bleekboden uit Oostzaan en Oostzaandam zich ook op Haarlemse blekerijen verhuurden. De blekers die bleekboden in dienst hadden werden meester-blekers genoemd, voor het toezicht op de bleekboden hadden zij soms loonbazen in dienst. Meester-blekers voerden tegen bepaalde, gereglementeerde bleeklonen, bleekopdrachten van Amsterdamse en andere kooplieden uit. De concurrentiepositie van de Oostzaanse blekerijen tegenover die van Haarlem berustte vooral op de lagere bleeklonen die te Oostzaan werden betaald. Men moet daarbij echter in aanmerking nemen dat de kwaliteit van de Oostzaanse waterbleek inferieur was aan de Haarlemse melkbleek en dat Oostzaan vooral op de bleek van goedkopere garens en weefsels was aangewezen. Evenals de zeildoekweverij en de papiermakerij kon de blekerij de nodige hulpstoffen zoals stijfsel, blauwsel, en potas bij gespecialiseerde bedrijven of bedrijfjes in de naaste omgeving verkrijgen (stijfselmakerij, blauwselmakerij, potasbranderij)

2.5.6 Toeleverende bedrijven scheepsbouw en walvisvaart

Rondom de Zaandamse scheepsbouw heeft zich in de 17e eeuw een groot aantal toeleveringsbedrijven ontwikkeld smederijen, nagelmakerijen, zeilenmakerijen, blokmakerijen, beeldsnijders, bijlmannen of scheepsbeschieters, touwslagerijen of lijnbanen, lijnslagerijen en kompasmakerijen. Over de aantallen van deze toeleveringsbedrijven is niet veel bekend. In 1691 waren er te Westzaandam 7 mastenmakers en 4 lijnslagers. Gegevens over de periode 1730-1735 vermelden voor Westzaandam 2 en voor Oostzaandam 4 lijnbanen. In West- en Oostzaandam samen werden in 1742 26 aan de scheepsbouw toeleverende ambachtslieden in de personele quotisatie aangeslagen. Met uitzondering van de lijnbanen en zeilenmakerijen zijn de toeleverende bedrijven tegen het einde van de 18e eeuw met de scheepsbouw verdwenen.

De Zaandamse lijnbanen hadden zich uit het 17e eeuwse touwslagersambacht ontwikkeld. In de 18e eeuw was de bedrijfsorganisatie vergelijkbaar met die van de papiermakerij. De lijnbanen waren manufacturen waarin enkele tientallen arbeiders en arbeidsters opeenvolgende gespecialiseerde taken vervulden. De ondernemingsvorm was die van eenmanszaak of partenrederij. De Zaandamse lijnbanen leverden touwwerk, zoals de Krommenieër rolrederijen zeilen, aan zeilenmakerijen in binnen- en buitenland. De Zaanse walvisvaart en industrie maakten in ruime mate gebruik van houten tonnen of vaten als emballagemateriaal voor de opslag en het vervoer van oliën, veekoeken, walvisspek en -traan, boter, stijfsel en beschuit. Dit verklaart de ontwikkeling van de kuiperij of vatenmakerij in de streek in de 17e en 18e eeuw. Enkele kuiperijen produceerden mede voor een ruimere markt dan de Zaanse, maar het ambachtelijk kleinbedrijf bleef overheersen.

2.6 Ontwikkeling van het veredelingsbedrijf

2.6.1 Primaire veredeling industriële schakel in handelsketens

Wij komen nu tot de tweede hoofdcategorie van industriële bedrijven in de Zaanstreek de trafieken of primaire veredelingsindustrieën. Hiertoe behoorden de houtzagerijen, de olieslagerijen, de pellerijen, de verfmalerijen en de meelmalerijen. Veredeling betekende in de 17e en de 18e eeuw primaire bewerking van natuurlijke grondstoffen, zoals het zagen van hout, het persen van olie uit oliezaden, het malen van granen, het pellen van gerst, het malen van krijt of andere verfgrondstoffen. Door veredeling ontstond niet alleen de veredelde grondstof in de vorm van bijvoorbeeld planken, olie, meel of gort, maar bovendien een aantal verhandelbare afvalproducten zoals zaagsel, zemelen of veekoeken. Veredeling was een industriële activiteit, die in de Zaanstreek in de 17e en 18e eeuw met behulp van windmolens werd uitgeoefend door ondermeer houtzaagmolens, oliemolens, pelmolens, verfmolens en meelmolens. Vóór die tijd werd veredeling handmatig-ambachtelijk bedreven of door middel van rosmolens. De toepassing van windmolens, een technologische revolutie vergelijkbaar met de invoering van stoomkracht als industriële energiebron in de 19e eeuw, maakte een aanzienlijk grotere, een snellere en meer continue én goedkopere veredelingsproductie mogelijk. De windmolen was de technische grondslag voor de overgang van ambachtelijke naar industriële veredeling.

Industriële veredeling werd in de 17e eeuw steeds meer een economische noodzakelijkheid, voortvloeiend uit de sterke groei van de stedelijke bevolkingen in West-Europa, hun toenemende welvaart, de toenemende industriële vraag naar aangepaste grondstoffen enerzijds en uit de beperkingen van de stedelijke ambachten om aan de toenemende consumptieve en industriële vraag te voldoen, anderzijds.

De Zaanstreek is, met haar technische voordelen van de windmolentechniek, haar plattelands loonpeil, haar doopsgezinde ondernemingszin en haar gunstige ligging in de buurt van het wereldhandelscentrum Amsterdam, misschien toch ook wel een beetje toevallig, maar in ieder geval tijdig in het gat van deze markt, meer in het bijzonder van de markt van Amsterdam, gedoken. De Zaanse veredelingsindustrie heeft zich in de eerste helft van de 17e eeuw voor een belangrijk deel dank zij opdrachten van Amsterdamse kooplieden kunnen ontplooien. De Zaanse veredelingsindustrie was in de aanvang hoofdzakelijk loonbedrijf, dat werkte voor de koophandel van Amsterdam. Ook later zou een deel van de veredelingsbedrijven in de Zaanstreek loonbedrijven zijn, die opdrachten uitvoerden van kooplieden uit Amsterdam en uit de streek zelf.

Naast het loonbedrijf heeft zich, ook al in de eerste helft van de 17e eeuw, een zelfstandig werkende Zaanse veredelingsindustrie ontwikkeld, gekoppeld aan de Zaandamse scheepsbouw en aan een autochtone hout- en korenkoperij. Terwijl de plaatselijke handel de ontwikkeling van een eigen zelfstandige veredelingsindustrie bevorderde, werd de handel zelf weer gestimuleerd door de ontwikkeling van de walvisvaart, scheepsbouw, beschuitbakkerij, stijfselmakerij, blekerij en molenmakerij.

Handel en industrie in de Zaanstreek zijn in wisselwerking met elkaar groot geworden. De veredelingsindustrie had echter een meer specifieke band met de handel dan de eerder besproken takken van industrie. Het Zaanse veredelingsbedrijf vormde een industriële schakel in een aantal ketens van handelsactiviteiten. Veelal waren handelsactiviteiten en industriële veredeling in één onderneming met elkaar verbonden. De koopman was dan ondermeer koopman-industrieel als houtkoper-houtzager; zaadkoper-olieslager.

De belangrijkste ketens van handels- en veredelingsactiviteiten waren in de 17e en 18e eeuw de volgende:

A. import- en toeleverende handel in balken, houtzagerij, distribuerende, toeleverende en exporthandel in timmerhout voor scheepsbouw, molenbouw en woningbouw);
B. import- en toeleverende handel in granen, tarwe, rogge, gerst, haver, boekweit - meelmalerij; pellerij; grutterij, distribuerende, toeleverende en exporthandel in meel, gort, grutten en veevoeder;
C. import- en toeleverende handel in oliehoudende zaden, lijnzaad, raapzaad, koolzaad, mosterdzaad, olieslagerij, distribuerende, toeleverende en exporthandel in oliën en veekoeken;
D. Import- en toeleverende handel in hennep, lompen, touw, en papierafval - hennepklopperij, papiermalerij, distribuerende, toeleverende en exporthandel in touwwerk, zeildoek en papier;
E. Import- en toeleverende handel in minerale en plantaardige bouw- en verfgrondstoffen, verfmalerij, krijtmalerij, schelpenmalerij, - distribuerende, toeleverende en exporthandel in verfstoffen, kalk- en krijtpoeder enzovoort.

Bij de onder D. genoemde keten moet worden opgemerkt dat de veredeling deel uitmaakte van een meer samengesteld industrieel productieproces als papiermakerij, zeildoekfabricage en touwslagerij.

2.6.2. Houthandel, houtzagerij, houtveilingen

De economie van de zuidelijke Zaanstreek, in het bijzonder die van Westzaandam en de Westzaner Overtoom, dreef in de 17e en 18e eeuw op hout. Hout was grondstof voor de plaatselijke houtzagerijen, de scheepsbouw, de molenmakerij, de vatenmakerij, de woning- en pakhuisbouw en voor waterstaatkundige werken als sluizen, bruggen, schoeiingen en havenwerken.

Met name Westzaandam was één grote opslagplaats van hout: balkenbergingen, houtloodsen en houttuinen. Het uiterlijk van de streek werd door hout bepaald: houten huizen en pakhuizen, molens en schepen. Het valt dan ook niet te verwonderen dat in de 17e en 18e eeuw de houthandel en houtzagerij, naast de scheepsbouw, de tweede hoofdpijler vormden van de economische bedrijvigheid te Zaandam.

Er waren in de 17e en 18e eeuw in de Zaanstreek twee hoofdcategorieën van houthandel:
- de importhandel in balken en natuurlijk scheepstimmerhout;
- de distribuerende en toeleverende handel in gezaagd hout, zowel gericht op verbruikers in de Zaanstreek en Amsterdam als op de export naar andere delen van de Republiek, naar de Zuidelijke Nederlanden, Midden Europa, Engeland et cetera,

In de eerste helft van de 17e eeuw was de betekenis van de Zaanse importhandel nog beperkt. Zaanse houtkopers kochten hun balken voornamelijk te Amsterdam. Vandaar uit werden de balken per binnenschip of vlot naar de Zaanstreek vervoerd om daar te worden gezaagd. Aanvankelijk lag de nadruk van de Zaanse houthandel meer op de distributie en toelevering van gezaagd hout. Geleidelijk aan profileerde de eigen Zaanse importhandel zich tot een belangrijke tak van houthandel. Sommige houtkopers specialiseerden zich op de import van hout, andere voegden de eigen import aan hun pakket van activiteiten toe. Weer andere houtkopers legden zich toe op de detailhandel en distributie van gezaagd hout. In de tweede helft van de 17e en in de 18e eeuw waren in de sector van de houthandel en houtzagerij in grote lijnen vier soorten van bedrijven ontstaan:

1. De gespecialiseerde houtimporteurs;
2. De geïntegreerde houthandels-houtzagerijen, die zich zowel met balkenimport als met de zagerij en met de distributie en toelevering van gezaagd hout bezig hielden;
3. de loonzagerijen;
4. de gespecialiseerde houtdetaillisten.

De ontwikkeling van de Zaanse importhandel leidde tot het ontstaan van een Zaandamse houtmarkt naast de stapelmarkt van Amsterdam: de Westzaandamse houtveilingen. Via deze veilingen werden balken, gezaagd hout en scheepstimmerhout verhandeld. In de 18e eeuw kregen de Westzaandamse houtveilingen steeds meer het karakter van geconcentreerde houtverkopingen door een beperkt aantal gespecialiseerde houtkopers-importeurs. De kopers op deze veilingen waren plaatselijke houtkopers-houtzagers, scheepsbouwers, mastenmakers en molenmakers en ook houtkopers van elders Opgemerkt moet worden dat de Zaandamse houthandelaren-houtzagers slechts ten dele via de Westzaandamse veilingen kochten en verkochten. In welke mate dat gebeurde kan uit de beschikbare historische informatie niet worden afgeleid.

In ieder geval staat vast dat de houtveiligen van Westzaandam zich slechts in de schaduw van de Amsterdamse veilingen konden handhaven. Zaanse houthandelaren-houtzagers bleven hout uit Amsterdam kopen of importeerden zelf rechtstreeks uit de productiegebieden naar hun werven aan de Zaan buiten elke veiling om.

Over de gehele periode dat de Westzaandamse houtveilingen bestonden, van ongeveer 1654 af tot 1794, werden er per jaar gemiddeld 13 veilingen gehouden. Tussen 1654 en 1724 is het gemiddelde aantal veilingen per jaar in sterke mate toegenomen. Het hoogtepunt werd bereikt in de periode 1715-1724 toen er jaarlijks 32 houtveilingen werden gehouden. Daarna trad een scherpe daling in, die tot een aanbod van gemiddeld 3 á 4 partijen per jaar in de periode 1780-1789 leidde. Weliswaar wordt de snelheid van het beeld in de 18e eeuw wel verzwakt door het feit dat de omvang van de geveilde partijen en de omzetten per veiling toenamen, doch de conclusie blijft van kracht, dat in de tweede helft van de 18e eeuw de Westzaandamse houtveilingen hun betekenis voor de Zaanse houthandel en houtzagerij tenslotte volledig verloren.

Aan het begin van de 17e eeuw waren er nog slechts drie houtkopers te Westzaandam gevestigd. In 1742 werden er ongeveer 150 houtkopers en -zagers in de Zaanstreek geteld, waarvan 80% in Westzaandam woonde. In 1630 stonden er in de Zaanstreek 53 houtzaagmolens, waarvan 20 in Westzaandam en 16 in Westzaan. Een eeuw later was het getal der houtzaagmolens 256 waarvan 159 te Westzaandam en 49 te Westzaan.

Van alle houtzaagmolens was in 1630 68% en in 1731 81% in Westzaandam en Westzaan gevestigd. Voor Westzaandam kan de ontwikkeling van de houtzagerij meer in detail worden geschetst. Het aantal houtzaagmolens dat in 1630 nog 20 bedroeg, nam in de periode 1630-1650 zeer snel toe lot ongeveer 80. Daarna trad een meer geleidelijke toename in en wel tot ongeveer 120 in 1715. De periode 1715-1730 gaf opnieuw een snelle uitbreiding van het aantal houtzaagmolens te Westzaandam te zien tot 162 in 1730. Dit is het absolute hoogtepunt geweest. Na 1740 liep het aantal molens in sterke mate terug. Reeds in 1760 was het tot 100 gezakt. De tijd van de Republiek werd afgesloten met ruim 90 molens. Als men mag aannemen dat het aantal houtkopers-houtzagers in evenredigheid met de vermindering van het aantal houtzagerijen is afgenomen, dan kan het aantal houtkopers-houtzagers in de Zaanstreek tegen 1795 op 90 á 100 worden gesteld. Het hout dat de Zaanse houthandel en houtzagerij verwerkten, bestond overwegend uit Scandinavisch, Baltisch en Duits naald- en eikehout, dat meestentijds in de vorm van balken of van natuurlijk scheepstimmerhout werd aangevoerd.

Het hout uit de Oostzeelanden en Noorwegen kwam aan met schepen, het Duitse hout veelal met vlotten. In de houtzagerijen werd het aangevoerde hout verzaagd tot planken, latten en wagenschot. De wagenschotzagerij was binnen de houtzagerij een gespecialiseerde tak van bedrijf, die planken leverde voor eikehouten betimmeringen in schepen, koopmanshuizen, kerkgebouwen en voor de meubelmakerij in binnen- en buitenland Engeland was een belangrijk afzetgebied voor Zaans wagenschot. De wagenschotzagerij was sterk welvaart- en conjunctuurgevoelig. De teruggang van de Zaandamse houtzagerij na 1740 betrof in hoofdzaak de ondergang van de wagenschotzagerij en de krimp van de eikehoutzagerij, überhaupt voorzover haar lot met dat van de Zaandamse scheepsbouw was verbonden.

Het is niet toevallig dat zowel de scheepsbouw als de houthandel-houtzagerij zich concentreerden rondom het buitenwater van de Voorzaan, te Oost- en Westzaandam en te Westzaan Daar moest het hout worden aangevoerd, met zee- of binnenschepen, met vlotten, daar konden de gebouwde schepen het gemakkelijkst in open water worden afgeleverd De ontwikkeling van de Zaandamse scheepsbouw is een belangrijke stimulans geweest voor de ontwikkeling van de houthandel en houtzagerij, zoals de aanwezigheid van zagerijen in de onmiddellijke nabijheid van de scheepswerven een productievoordeel voor de scheepsbouw was. Bekend is dat scheepsbouw, houtkoperij en houtzagerij ook bedrijfsmatig en ondernemingsgewijs dikwijls nauw met elkaar verbonden zijn geweest. Menigmaal waren scheepsbouwers tevens houtzager en/of houthandelaar.

Deze ondernemingsgewijze vereniging van scheepsbouw met houtzagerij en/of houtkoperij bleef tot het einde van de 18e eeuw bestaan Wel lagen bij de afzonderlijke ondernemers de accenten dikwijls verschillend de één was meer houtkoper, de ander meer houtzager en de derde meer scheepmaker. De Zaandamse houthandel werd overwegend door individuele ondernemers gedreven. De notariële protocollen maken echter sedert omstreeks 1670 herhaaldelijk melding van compagnieschappen, zoals in de scheepsbouw, zowel voor het uitoefenen van de houthandel als van de houtzagerij. Verscheidene compagnieschappen of sociëteiten van houthandel werden opgericht voor een gebundelde aankoop van hout, met name in Duitsland. Zulke compagnieschappen hadden dan een agent of vertegenwoordiger metterwoon in het productiegebied, die ter plaatse selectie, aankoop en verscheping van het hout regelde. Soms vervulde een der Zaandamse compagnons de functie van agent, soms werd de agentuur door een collega-houtkoper uit het productieland zelf uitgeoefend. Houtzaagmolens waren eigendom van een persoon, een familie of werden in partenrederij geëxploiteerd. Sommige ondernemers, families of rederijen bezaten verscheidene houtzagerijen.

De houthandel en houtzagerij waren te Zaandam een belangrijke bron van werkgelegenheid Nauwkeurige gegevens daarover ontbreken Omstreeks 1730 zullen op de houtzaagmolens te Westzaandam 500-800 arbeiders werkzaam zijn geweest, omstreeks 1790: 300-400. De teruggang van de Zaandamse bevolking in de tweede helft van de 18e eeuw moet niet alleen worden toegeschreven aan de ondergang van de walvisvaart en de scheepsbouw, maar tevens aan die van de eikenhoutzagerij, in het bijzonder de wagenschotzagerij. In de zojuist vermelde aantallen zijn niet meegerekend het personeel op de houtwerven en -schuiten en de balkenvlotters. Nadere informatie over deze groepen van werknemers ontbreekt echter.

2.6.3. Handel in zaden, granen, oliën en veekoeken; olieslagerij, pellerij

De tweede categorie van veredelingsindustrie werd gevormd door de olieslagerij en de pellerij. De olieslagerij was van oudere datum dan de pellerij. De Zaanse olieslagerij als industrieel bedrijf dateert van het einde van de 16e eeuw, de pellerij is pas halverwege de 17e eeuw in de Zaanstreek ontstaan. Het zwaartepunt van de olieslagerij en pellerij lag in Oostzaandam. Van alle oliemolens die ooit in de Zaanstreek hebben gestaan vond men ongeveer 1/3 in Oostzaandam, van alle pelmolens meer dan 55%. Overigens werden zowel de olieslagerij als de pellerij in alle Zaandorpen uitgeoefend.

De olieslagerij en pellerij vormden de verbindende veredelingsschakel tussen twee takken van handel: enerzijds de import- en toeleverende handel in granen en zaden, in het bijzonder gerst, lijnzaad, koolzaad, raapzaad, hennepzaad, anderzijds de toeleverende distribuerende exporthandel in oliën en veekoeken. In de eerste helft van de 17e eeuw was de olieslagerij in sterke mate loonbedrijf, dat tegen een bepaald slagloon opdrachten van Amsterdamse kooplieden uitvoerde.

Ook later heeft de loonolieslagerij een belangrijke plaats in de bedrijfstak behouden. Dat gold ook voor de pellerij. Voor het overige kochten zowel olieslagers als pellers hun zaden en granen voornamelijk op de beurzen van Amsterdam, Rotterdam en Groningen. In toenemende mate werden ook grondstoffen rechtstreeks uit de productiegebieden geïmporteerd. Een enigszins belangrijke zelfstandige en gespecialiseerde importhandel van granen en zaden heeft zich in de 17e en 18e eeuw in de Zaanstreek echter niet ontwikkeld. De olieslagerij en pellerij waren vooral georiënteerd op de toeleverende en distribuerende handel in oliën, veekoeken en gort. Olie werd toegeleverd aan de verfmakerij, de zeepziederij, de patentolie-fabricage en dergelijke in binnen- en buitenland. Voorts werden olie en gort als voedingsmiddelen over de gehele Republiek, naar de Zuidelijke Nederlanden en Duitsland verkocht.

De verhouding handel- veredelingsindustrie lag bij de olieslagerij en pellerij, voor zover zij geen loonbedrijven waren, iets anders dan bij de houtzagerij. De olieslagerij en pellerij waren meer industrie dan de houtzagerij. Er was in deze bedrijfstak ook meer sprake van industriële concentratie in die zin dat meerdere, soms enkele tientallen, molens door één ondernemer of één partenrederij werden geëxploiteerd.

In 1610 stonden er in de Zaanstreek nog maar twee oliemolens. Twintig jaren later was het aantal tot 45 toegenomen. Deze groei van de olieslagerij zette zich na 1630, zij het in een minder snel tempo, voort. In 1731 werden er 140 oliemolens in de Zaanstreek geteld. In tegenstelling tot andere bedrijfstakken, die tot nu toe zijn besproken, nam de betekenis van de olieslagerij na 1740 niet af. Te Oostzaandam bleef het aantal oliemolens tussen 1731 en 1808 gelijk. Ook elders in de Zaanstreek viel tot het einde van de 18e eeuw geen noemenswaardige teruggang van het aantal oliemolens te constateren.

De pellerij heeft zich vooral ontwikkeld in de tweede helft van de 17e eeuw. In 1731 bedroeg het aantal pelmolens in de Zaanstreek 62. De uitbreiding van de pellerij zette zich ook na 1731 voort. De bloeiperiode van het pellerijbedrijf lag tussen 1760 en 1780. In 1780 stonden er in de bannen van Oost- en Westzaanden samen 80 pelmolens. Daarna is de bedrijfstak ingezakt, hetgeen er toe leidde dat in 1800 nog 56 pelbedrijven over waren. Overigens lag dit aantal maar 10% onder het niveau van 1731.

In 1731 waren in de bannen van West- en Oostzaanden, exclusief het dorp Westzaan, 80-90 olieslagers en pellers in de personele quotisatie aangeslagen. In de gehele Zaanstreek zullen toen tussen de 100 en 120 ondernemers in de pellerij en olieslagerij werkzaam zijn geweest. In diezelfde tijd zullen beide takken van het bedrijf samen aan 700-900 molenarbeiders werk hebben verschaft. De grondstoffen voor de olieslagerij en pellerij waren uit vele gebieden afkomstig: de noordelijke provinciën, Zeeland, Vlaanderen en Noord-Frankrijk, de Oostzeelanden en Rusland. Zij werden overwegend per binnenschip in de Zaanstreek aangevoerd, meestal vanuit Amsterdam of Rotterdam. De opslag van de aangevoerde granen en zaden vond plaats in de molenschuren of kassen en in pakhuizen. Ook de voorraden olie en koeken werden in pakhuizen opgeslagen. Men mag aannemen dat een aanzienlijk deel van de 286 pakhuizen die er in 1731 in de Zaanstreek stonden in gebruik was voor de opslag van granen, zaden, oliën en veekoeken.

De ondernemingsvorm van de olieslagerij en pellerij kwam in grote lijnen overeen met die van de houtzagerij. De loonbedrijven waren dikwijls eenmanszaken met enkele molenknechts; de overige molenbedrijven werden door afzonderlijke ondernemers of door directeuren van partenrederijen gaande gehouden en beheerd. Olieslagerijen en pellerijen hadden veelvuldig het karakter van familiebedrijven, in die zin dat het bezit van aandelen of parten zoveel mogelijk binnen de kring van familieleden en bekenden werd gehouden. De jaarlijkse comparities van aandeelhouders, waar rekening en verantwoording van bedrijfsvoering en -resultaten werd afgelegd, hadden daardoor vaak mede het karakter van familiebijeenkomsten.

2.6.4. Verfmalerij, tabaksstamperij, snuifmalerij

Tenslotte moet als derde categorie van de veredelings-industrie de verfmalerij en aanverwante bedrijven worden genoemd. De Zaanse verfmalerij is in de eerste helft van de 17e eeuw ontstaan als verfhoutmalerij. Later bestond het palet van grondstoffen uit mineralen, plantaardige en dierlijke verfstoffen.

Tot de verfindustrie behoorden ook de krijtmalerijen, loodwitmolens en blauwselmolens. In de 18e eeuw was de verfmalerij soms gecombineerd met snuifmalerij en tabaksstamperij. In 1630 was er in de Zaanstreek nog slechts één verfmolen, een Brazilië-houtmolen, in bedrijf. Tussen 1630 en 1730 nam het aantal verfmolens toe tot 20. Omstreeks 1768 stonden erin de bannen van Oost- en Westzaanden 18 verfmolens, drie blauwselmolens en één loodwitmolen.

Een deel van de verfmalerij was loonbedrijf voor Amsterdamse rekening. Met de overige bedrijven was toeleverende en distribuerende handel in verfwaren verbonden. Er werden verfstoffen geproduceerd voor de hout- en textielververij, overwegend voor het binnenland, slechts in bescheiden mate voor buitenlandse afnemers. In de verfmalerij hebben compagnieschappen van gespecialiseerde verfmalenrijen bestaan die samenwerking op de afzetmarkt beoogden. Voorts wordt melding gemaakt van concentratie-verschijnselen: de onderbrenging van verschillende molenbedrijven in een onderneming. De tot nu toe behandelde takken van bedrijf betrokken hun grondstoffen uit een viertal productiegebieden:

A. het Oostzeegebied (omvattend Noord-Duitsland, de Baltische landen, Rusland, Scandinavië):
B. West- en Midden-Duitsland;
C. de Republiek (in het bijzonder de noordelijke provincies, Zeeland en Zuid-Holland):
D. Vlaanderen en Noord-Frankrijk.

De grondstoffenvoorziening van de Zaanse handel en industrie was geënt op de oude Hanzevaart en de daaruit afgeleide Oostzeevaart en Rijnvaart. De import van deze goederen liep overwegend via de stapelmarkten van Amsterdam, Dordrecht en Rotterdam. Een deel van de grondstoffen werd rechtstreeks door Zaanse kooplieden uit de productiegebieden ingevoerd; dit aandeel nam in de loop van de 17e en 18e eeuw toe, maar precieze cijfers daarover zijn niet bekend.

In de 18e eeuw voegde zich bij de vier genoemde productiegebieden, een vijfde: de overzeese koloniale gebieden, in het bijzonder die welke door de Oost- en West-Indische Compagnieën werden beheerst. Zij brachten nieuwe grondstoffen naar de Zaanstreek: verfgrondstoffen, tabak, cacao. Van belang waren de tabaksstamperij en snuiffabricage.

In 1731 stonden er in de Zaanstreek 19 tabaks- en zes snuifmolens. De tabaksstamperij werd vaak gecombineerd met verfmalerij, houtzagerij, of snuifmalerij. In de statistieken van het einde van de 18e eeuw vinden wij alleen nog snuifmolens vermeld. In 1801 stonden er 21 snuifmolens in de Zaanstreek, waarvan 12 te Zaandam. De snuifindustrie heeft zich in de 18e eeuw dus redelijk kunnen handhaven.

Tabaksstamperij en snuifmalerij werden in sterke mate als loonbedrijf uitgeoefend. Er bestond voorts in de streek en bescheiden toeleverende en distribuerende handel in snuiftabakken.

2.7 Stuwende handel en nijverheid in totaal

Het overzicht van de stuwende handel en nijverheid moet nog met 60 bedrijven van diverse aard worden gecompleteerd. De belangrijkste industriële bedrijven daaronder waren de traankokerijen, een nevenbedrijf van de walvisvaart, in 1731 16 bedrijven, overwegend te Zaandam en Oostzaan, de prutkokerij: 5 bedrijven, de volmolens 7 bedrijven, de runmalerij en leerlooierij 6 bedrijven, de potasbranderij 2 bedrijven en de weefhuizen 5 in getal. Voorts moeten nog genoemd worden 8 vleethuizen en 5 kaashuizen.

De omvang van de stuwende economische bedrijvigheid in de Zaanstreek in de 18e eeuw moge nog eens met enkele totaalcijfers worden samengevat. In 1731 waren er in de Zaanstreek 583 industriemolens in bedrijf. waarvan 350 te Zaandam, 161 in de rest van de banne van Westzaanden en 72 in de overige Zaanstreek. Voorts stonden er 316 pakhuizen, kaatsen en andere opslagplaatsen (Zaandam: 160; overige banne van Westzaanden: 103; rest van de Zaanstreek: 53) en 98 andere bedrijven (waaronder 26 stijfselmakerijen en 26 scheepswerven). Het totale aantal handels en industriële vestigingen bedroeg in de topjaren van de economische bedrijvigheid in de Zaanstreek ongeveer 1000. Zaandam, met 575 vestigingen, was het economisch zwaartepunt van de streek.

2.8. Verkeer en vervoer

2.8.1. De haven van Zaandam

Alle grondstoffen voor de Zaanse industrie moesten van elders per schip worden aangevoerd: met zeeschepen, voor zover het overzeese goederen betrof, en met binnenschepen en vlotten, voor zover de grondstoffen uit de Republiek, de Zuidelijke Nederlanden, Noord-Frankrijk of Midden- en West-Duitsland afkomstig waren. Ook de afvoer van veredelde of eindproducten vond per schip plaats. De oriëntatie op Amsterdam bracht voorts een levendig personenvervoer te water tussen de Zaanstreek en Amsterdam mee. Al deze scheepvaart moest Zaandam passeren of had Zaandam als vertrekpunt of eindbestemming.

Zaandam was de toegangspoort tot de Zaanstreek. De hoofdverkeersader liep van het IJ, het Kerkerak en Timmerrak, via de sluizen in de Hogendam naar de Achterzaan en de Nauernasche vaart. Van daaruit leidden vaarwegen via sluizen in de Hogendijk, de Lagedijk en de Schinkeldijk naar bedrijven die in het Oost- en Westzanerveld waren gelegen. De Zaanstreek werd doorsneden door een netwerk van vaarten en vaarsloten met de Zaan als voedingsader en direct aangesloten op het buitenwater van IJ en Zuiderzee. Men zou de Zaanstreek een groot havengebied hebben kunnen noemen met de buitenhaven van Zaandam als centraal bassin.

Oost- en Westzaandam beschikten sinds de middeleeuwen gezamenlijk over een natuurlijke buitenhaven, gevormd door de buitendijkse monding van de Zaan in het IJ, de Voorzaan, en betrekkelijk beschut tussen de hoge IJdijk en de Hemlanden aan de voet van deze dijk. Een probleem van deze haven was de voortdurende neiging tot dichtslibbing, die de scheepvaart en de scheepsbouw te Zaandam voor permanente moeilijkheden plaatste. Het op diepte houden van de havenkom is in de 17e en 18e eeuw een onderwerp van aanhoudende zorg van de dorpsbesturen van Zaandam geweest. Een groot deel van de 18e eeuw exploiteerden Oost- en Westzaandam voor gezamenlijke rekening een moddermolen waarmee de nodige baggerwerkzaamheden in het Voorzaangebied werden verricht.

De Zaandamse haven bestond uit drie gedeelten: de eigenlijke havenkom, het Timmerrak, omsloten door de Hogendam, het (Ooster)Kattegat en de Hem; vervolgens de verbinding tussen deze kom en het open IJ: het Kerkerak en tenslotte de Hollesloot, een betrekkelijk diepe geul in het IJ tussen de Hem en het eiland Den Horn. Een groot deel van de Zaandamse scheepswerven was aan het Timmerrak en de Nieuwe Haven, een insteekhaven vanuit het Timmerrak in de Hemlanden aan de kant van de Hogendijk gevestigd. Een tot nu toe niet bevredigend opgeloste vraag is: was het Timmerrak zeehaven? Konden geladen zeeschepen de havenkom van Zaandam bereiken?

In ieder geval werden zeeschepen, gebouwd op de Zaandamse werven in het Timmerrak te water gelaten en afgebouwd, werden walvisvaarders er ter vangst uitgerust. Bekend is voorts, dat er schepen met hout uit Scandinavië op Zaandam werden bevracht. Het is waarschijnlijk dat kleinere houtschepen in het Timmerrak konden lossen, maar men moet aannemen, dat vooral in de 18e eeuw grotere geladen schepen op de open rede van de Hollesloot of het IJ bij Amsterdam werden gelost, omdat zij te grote diepgang hadden voor het Kerke- en Timmerrak. De geloste goederen werden dan verder per vlot of binnenschip naar hun bestemming, meestal Zaandamse houtwerven, vervoerd. In welke mate de Hollesloot als rede van Zaandam heeft gediend is uit de tot nu toe beschikbare historische informatie niet af te leiden.

Voor zover Zaandam een zeehaven had, was het een houthaven. De overige grondstoffen voor de Zaanse industrie werden per binnenschip aangevoerd, hetzij vanuit Amsterdam of Rotterdam, hetzij rechtstreeks vanuit de binnenlandse productiegebieden. We moeten aannemen dat Zaandam overwegend een haven voor binnenscheepvaart was.

2.8.2. Binnenscheepvaart, veren

Tussen Amsterdam en de Zaanstreek bestond een levendig binnenscheepvaartverkeer. Vanuit Amsterdam werden grondstoffen aangevoerd; naar Amsterdam werden gezaagd hout via de houtvaart en andere producten van de Zaanse veredelingsindustrie verscheept. Een bijzondere plaats in het verkeer tussen Zaandam en Amsterdam werd ingenomen door de veerschipperij. Sinds 1658 onderhielden eerst 10, later 12 veerschuiten uit Oost- en Westzaandam en evenzoveel schuiten uit Amsterdam, een geregelde uurdienst, waarbij goederen, post en passagiers werden vervoerd. Voorts voeren er regelmatig particuliere koopmansjachten op Amsterdam voor het vervoer van Zaanse kooplieden die de Amsterdamse veilingen en beurzen bezochten.

Niet alleen bestonden er gereglementeerde beurtveren tussen de Zaanstreek en Amsterdam, maar ook tussen de Zaanstreek en steden als Haarlem, Leiden, Rotterdam, Breda, 's-Hertogenbosch, Deventer, Groningen, Leeuwarden et cetera. Zaandam was een levendig knooppunt van binnenscheepvaart in de Republiek. Dagelijks passeerden tientallen binnenschepen en vlotten de sluizen in de Hogendam en/of een van de sluizen die vanuit de haven toegang gaven tot molens en andere bedrijven in het Oost- en Westzanerveld. Helaas zijn over de omvang van het havenverkeer en van de binnenscheepvaart te Zaandam in de 17e en 18e eeuw tot nu toe geen concrete gegevens gevonden.

2.9. Bevolking en werkgelegenheid

2.9.1. Omvang van de bevolking

Vrijwel parallel aan de hier geschetste beweging van de stuwende economische bedrijvigheid verliep de ontwikkeling van de bevolking. Tussen 1580 en 1730 nam de bevolking toe; daarna, in de periode van economische teruggang, liep ook de bevolking in omvang terug. In 1622 telde de Zaanstreek ruim 20.000 inwoners, wat ongeveer 2 keer zoveel was als in de jaren vlak voor de Troubel. De grootste toeneming moet hebben plaatsgevonden in de periode 1580-1620. Tussen 1622 en 1742 nam de bevolking in omvang toe tot 29.000 à 30.000. Opmerkelijk daarbij was de teruggang van Wormer en Jisp van ruim 5.000 inwoners naar ruim 2.500 en anderzijds de zeer sterke bevolkingsgroei in de bannen van Westzaanden en Krommenie, namelijk van bijna 7.000 in 1622 tot ruim 16.000 in 1742.

In deze cijfers manifesteert zich de groei van de dorpen aan de westelijke Zaanoever, waar een belangrijk deel van de handels- en industriële ontwikkeling van de Zaanstreek in de 17e en 18e eeuw zich concentreerde. Na 1740 liep de bevolking van alle Zaandorpen weer belangrijk terug. In 1795 telde de Zaanstreek nog maar 25.000 inwoners. In de Franse tijd zou de bevolking nog verder teruglopen en wel tot 21.000 à 22.000 in 1815. Aan het begin van de 19e eeuw had de bevolkingsomvang weer het peil bereikt van de jaren 1630-1640.

2.9.2. Werkgelegenheid, migratie

Met de uitbreiding van het aantal handels- en industriële bedrijven in de Zaanstreek nam ook de werkgelegenheid toe. Voor zover de plaatselijke bevolking niet aan de toenemende arbeidsbehoefte kon voldoen moesten arbeidskrachten van elders worden aangetrokken. Voor een deel waren dit seizoenarbeiders en losse krachten, die na beëindiging van hun tijdelijke dienstverband weer naar hun streek van herkomst vertrokken, zoals in de walvisvaart, de houthandel, de scheepsbouw en de zeildoekweverij. Voor een ander deel waren het mensen die zich blijvend in de streek vestigden. Uit de beschikbare demografische gegevens is duidelijk geworden, dat het aantal binnengekomen personen positief correleerde met de economische conjunctuur. Perioden meteen grotere economische bedrijvigheid waren tevens perioden met hogere immigratiecijfers, terwijl in de jaren met een dalende conjunctuur het aantal van elders binnenkomende personen terugliep.

De immigratie heeft de samenstelling van de bevolking naar godsdienstige gezindte aanmerkelijk veranderd, in het bijzonder in de bannen van Oost- en Westzaanden. Het aandeel van de doopsgezinden liep sterk terug, dat van de gereformeerden en luthersen nam toe. De gereformeerden die in de Zaanstreek binnenkwamen werden overwegend uit Noord-Holland, waaronder Amsterdam gerekruteerd, voor het overige vooral uit de noordelijke en oostelijke provincies; de Luthersen kwamen voor het grootste deel uit Duitsland en Scandinavië. Binnen de Zaanstreek viel een trek te constateren van de kleinere dorpen naar Oost- of Westzaandam. Overigens was de Zaanstreek in de 17e en 18e eeuw niet alleen maar een immigratiegebied. Er vond ook veel vertrek plaats naar Amsterdam. De Zaanstreek was tegelijk een arbeidskrachten-aantrekkende en arbeidskrachten-afstotende streek. De Zaanstreek was een doorgangsgebied van arbeidskrachten tussen het Noordhollandse platteland, de noordelijke provincies en noordwestelijk Duitsland enerzijds en Amsterdam en sommige andere Hollandse steden anderzijds. Men kon spreken van een vlottende bevolking.

2.9.3. Economische bedrijvigheid, bevolking, verzorgend bedrijf

De grote economische bedrijvigheid in de streek en de toenemende bevolkingsomvang bevorderden de ontwikkeling van een plaatselijk verzorgings- en dienstverleningsapparaat, in het bijzonder te Zaandam. Van oudsher was in de eerste levensbehoeften als zuivel, vlees, groenten, brood en vis voorzien door zelfverzorging en door plaatselijke boeren, vissers en bakkers. Zelfverzorging heeft ook in de 17e en 18e eeuw in de Zaanstreek nog een grote rol gespeeld. Reeds voor de Troubel waren er zuivelkopers, viskopers, grutters en ventjagers die mede in plaatselijke behoeften voorzagen. De na 1580 opkomende takken van handel en nijverheid, zoals de beschuitbakkerij, de stijfselmakerij, de olieslagerij, de olie- en traanhandel, de pellerij waren zowel plaatselijk verzorgend als stuwend. De houtzagerij en houthandel voorzagen plaatselijke timmerlieden en molenmakers van hout, de verfmalerij en olieslagerij leverden grondstoffen aan het verfambacht in de streek, et cetera.

Maar in de 17e en 18e eeuw ontwikkelden zich ook gespecialiseerde detailhandels en ambachten die alleen in plaatselijke behoeften voorzagen. In 1731 waren er te Oostzaandam 35 bakkers gevestigd, 8 slagers, 4 bierstekers, 2 gorters, 2 schoenmakers, 6 timmerwerkplaatsen. In 1742 werden in geheel Zaandam 48 detailhandelaren en 81 verzorgende ambachtslieden in de personele quotisatie aangeslagen. Hiervan waren er respectievelijk 29 en 60 te Westzaandam gevestigd. In de rest van de bannen van Oost- en Westzaanden (exclusief Westzaan) en van Krommenie vond men nog 13 detaillisten en 47 verzorgende ambachten. De belangrijkste verzorgende ambachten waren de brood- en koekbakkerij, de bouwambachten en de smederij. Beoefenaars van vrije beroepen als medische beroepen, notarissen, geestelijken, makelaars, commissionairs, trof men eveneens in hoofdzaak te Zaandam aan, 45 aangeslagen in de personele quotisatie van 1742; elders: 28. Zaandam was in de 17e en 18e eeuw een handels- en industrieel centrum met een goed ontwikkeld plaatselijk verzorgings- en toeleveringsapparaat van bouwambachten, smederijen en koperslagerijen, brood-, koek- en suikerbakkerijen, textielambachten en -winkels, fruithandels, koffie en tabakswinkels, makelaars, medische beroepsbeoefenaren etc.

2.10. Economische expansie, conjunctuur, verval

Wanneer we de economische ontwikkeling van de Zaanstreek tussen 1580 en 1800 in grote lijnen trachten te vatten, ontdekken we al spoedig, dat in deze ontwikkeling een lange periode van expansie, durend van ongeveer 1580 tot ongeveer 1730 en een wat kortere periode van economische teruggang, van ongeveer 1730 tot 1800. kunnen worden onderkend. In de expansieperiode tekenden zich duidelijk drie hoofdfasen af:

a. de fase van economische versnelling: de fase van de eerste, door de uitgebreide industriële toepassing van windkracht gekenmerkte, industriële revolutie in de streek (±1580 - ± 1650);
b. de fase van vertraagde groei ( ± 1650 ± 1710);
c. de tweede, kortstondige fase van snelle ontwikkeling ( ± 1710 - ± 1730).

In de periode van teruggang kunnen twee hoofdfasen worden onderscheiden:

a. de fase van wankeling en zich doorzettende recessie ( ± 1730 - ± 1760);
b. de fase van korte opleving en definitief verval (na 1760).

Hoewel de totale economische bedrijvigheid omstreeks 1730 haar hoogtepunt bereikte, gold dit niet voor alle takken van scheepvaart, handel en nijverheid. Voor de verschillende takken van bedrijvigheid lag het hoogtepunt der activiteiten op verschillende, vaak uiteenlopende, tijdstippen. Dit houdt in dat, in het bijzonder in de periode 1680-1730, de verschillende takken van bedrijvigheid in wisselende verhoudingen tot de totale bedrijvigheid hebben bijgedragen. Voor de Oostzeevaart, de beschuitbakkerij, de linnenblekerij en de molenbouw lag het hoogtepunt in de eerste helft van de 17e eeuw; voor de walvisvaart, de scheepsbouw, de zeildoekweverij vermoedelijk en voor de stijfselmakerij in de tweede helft van deze eeuw; voor de houthandel en houtzagerij in de eerste helft van de 18e eeuw, terwijl de olieslagerij en de pellerij zich ook daarna nog op een hoog peil handhaafden. De walvisvaart was omstreeks 1700 wel over haar hoogtepunt heen, maar kon zich toch nog tot ver in de 18e eeuw door de opkomst van de Straat Davidsvaart op een hoog niveau van bedrijvigheid consolideren. Toen de 19e eeuw haar intrede deed waren verschillende bedrijfstakken volledig of bijna geheel ten onder gegaan: de Oostzeevaart, de beschuitbakkerij, de linnenblekerij, de walvisvaart en traankokerij, de scheepsbouw, de mastenmakerij en ankersmederij en de wagenschotzagerij.

Binnen de zojuist geschetste trend waren er kortere perioden van opleving en recessie. Zowel de periode van de economische expansie als die van de teruggang gaven een conjuncturele golfbeweging te zien, die voor de belangrijkste takken van bedrijf globaal samenviel met een golfbeweging van oorlog en vrede. Overigens liepen de perioden van opleving en teruggang voor de verschillende takken van handel en nijverheid niet volledig synchroon.

2.10.2. Economisch verval; concentratie

Over de oorzaken van het verval van een belangrijk deel van de Zaanse handel en nijverheid in de tweede helft van de 18e eeuw zijn veel gissingen gemaakt en vaak ingewikkelde redeneringen op touw gezet. Men moet bij de verklaring van dit verval echter twee zaken goed in het oog houden.

In de eerste plaats: verval was geen verschijnsel van de tweede helft van de 18e eeuw alleen. Een aantal bedrijfstakken, zoals de beschuitbakkerij, de linnenblekerij, de Oostzeevaart was al lang voordien sterk in betekenis teruggelopen; de Zaandamse scheepsbouw had ook reeds in de eerste helft van de 18e eeuw zijn beste tijd gehad. Andere bedrijfstakken zoals de pellerij, de olieslagerij en de snuifmalerij handhaafden zich tot aan de Franse tijd op ongeveer hetzelfde niveau. Er is dus niet één verklaring die voor de teruggang van alle takken van bedrijf in één bepaalde periode zou gelden.

In de tweede plaats: teruggang van bedrijvigheid mag men niet zonder meer uit een vermindering van het aantal bedrijven afleiden. Zowel in de tweede helft van de 17e als in de 18e eeuw heeft een sterke mate van productiviteitstoename en bedrijfsconcentratie plaatsgevonden. In het molenbedrijf is alom de productiviteit per molen toegenomen bijvoorbeeld dubbele oliemolens; meer schepkuipen per papiermolen: meer zaagramen per houtzaagmolen. In de scheepsbouw werden steeds grotere schepen, vooral fluitschepen, geproduceerd, wat grotere werven noodzakelijk maakte en de bestaansmogelijkheden voor kleinere werven deed afnemen. Door compagnieschappen, als in de scheepsbouw en verfindustrie, door coördinatie van verschillende productieprocessen onder één leiding als in de zeildoekweverij, door concentratie van soms 5 tot 15 molenbedrijven in één familie-onderneming, door de oprichting van steeds grotere bedrijfseenheden zoals lijnbanen, papiermakerijen en de toepassing van continubedrijf als olieslagerij kon met hetzelfde aantal of zelfs met een minder aantal bedrijfseenheden een hoger productieniveau worden bereikt.

2.10.3. Economisch verval, waardoor?

Hoewel kan worden geconstateerd dat tegelijk met de opkomst of bloei van de ene bedrijfstak een andere in verval kon zijn; hoewel verschijnselen van schaalvergroting en concentratie de opgeroepen beelden van verval verzachten, daarmee zijn de verschijnselen van verval op zichzelf en de ondergang van een aantal takken van bedrijf tegen het einde van de 18e eeuw nog niet verklaard. Gedurende de gehele 17e eeuw heeft een deel van de Zaanse handel en industrie als korenkoperij, scheepsbouw, ventjagerij, beschuitbakkerij te kampen gehad met stedelijk, in het bijzonder Amsterdams protectionisme. Vrijwel alle bedrijfstakken werden, vooral in perioden van recessie, gekweld door te hoge imposten, bijvoorbeeld die op gemaal en turf. Regelmatig werden Zaanse vaklieden met hoge lonen naar het buitenland gelokt zoals scheepstimmerlieden, stijfselmakers, zeildoekwevers, en molenbouwers. Steeds meer gingen landen en ook provincies in de Republiek, waar producten van de Zaanse nijverheid werden afgezet, de import belemmeren, hoge invoerrechten heffen, zelf bedrijven stichten, deze bedrijven bevoordelen en tegen concurrentie uit het buitenland, waaronder de Zaanstreek, beschermen. Vele afzetgebieden gingen daardoor geheel of ten dele verloren. Voormalige klanten werden concurrenten en konden, gesteund door lagere lonen, lagere belastingen en beschermende maatregelen geleidelijk aan de Zaankanters van de markt verdringen. Hier ligt de belangrijkste oorzaak van de achteruitgang van de Zaanse handel en nijverheid. Daar komt bij dat de oorspronkelijke vestigingsplaats-voordelen van de Zaanstreek: te weten technische voorsprong, lage lonen, gunstige ligging, hun kracht gingen verliezen. Vooral daar waar industrieën in de productielanden werden opgericht waren deze industrieën wat de grondstoffenvoorziening betreft in het voordeel boven de Zaanse bedrijven.

De technische voorsprong van de Zaanstreek brokkelde af toen mede door toedoen van Zaanse vaklieden in de afzetgebieden dezelfde technieken zoals de windmolen en soms ook nieuwe procedé's werden toegepast. Verder ging met de economische ontwikkeling van de Zaanstreek het loonpeil in de streek omhoog, wat de concurrentiekracht van haar bedrijven op de internationale markt verminderde.

Tenslotte is het goed te bedenken dat het niet alleen de Zaanse handel en nijverheid waren die in verval raakten. De teruggang van de economische bedrijvigheid in de Zaanstreek maakte deel uit van de teruggang van de gehele Hollandse, meer in het bijzonder de Amsterdamse, scheepvaart, stapelhandel en veredelingsindustrie, die op haar beurt weer samenhing met het internationaal-politieke krachtverlies van de Republiek ten opzichte van Engeland en de andere omringende West-Europese staten.

De internationale economische en politieke macht van de Republiek was verbleekt en dat betekende voor de Zaanstreek verlies van afzetmarkten, teruggang van bedrijvigheid en het verdwijnen van bedrijfstakken die nauw met de Hollandse hegemonie ter zee hadden samengehangen. In de Franse tijd zouden alleen die bedrijfstakken zich nog enigermate kunnen handhaven die voor hun grondstoffen-voorziening en hun afzet op Nederland en op de omringende landen van het continent waren aangewezen.

Zie ook:

  • /home/zaanwiki/domains/zaanwiki.nl/private_html/encyclopedie/data/pages/eco/economische_ontwikkeling_1580-1800.txt
  • Laatst gewijzigd: 2024/07/09 08:13
  • door zaanlander